o. (zaden),
1. bij planten (Phanerogamen) de kiem die zich na de bevruchting ontwikkelt in het vruchtbeginsel (uit de zaadknop) en waaruit een nieuwe plant van dezelfde soort kan groeien; — in het dagel. leven als collect. stofn. of voor een hoeveelheid van dergelijke kiemen, uit de vruchten afgezonderd: die planten genen veel zaad, brengen geen zaad voort; een handvol zaad ; de sla is in het zaad geschoten, zo ver gegroeid dat er zaad in zit ; voor zaad laten staan, planten in het zaad laten schieten ; — bep. als het gezaaide : het zaad is in de grond ; het zaad komt op ; — (spr.) wat men aan het zaad spaart, verliest men aan de oogst, verkeerde zuinigheid deugt niet ; — het was een slecht jaar, de boeren kregen hun zaad. niet terug, de oogst leverde minder op dan er uitgezaaid was ; — in toepassing op een bijzondere soort : a. vogeltjeszaad, oliezaad : wit en zwart zaad voor de vogeltjes ; — (oneig.) eens zien of er nog zaad in het bakje is, geld in kas is ; als er zaad in ’t bakje is, kan het vogeltje pikken, als men geld heeft, kan men wat kopen ; met hopen alleen komt er geen zaad in ’t bakje ; — (spr.) op zwart zaad komen of zitten, zonder geld zitten, bekrompen moeten leven ; — iem. op zwart zaad zetten, uit zijn betrekking ontslaan ; — b. koolzaad ; — c. (gew.) graan ; als voorwerpsn. wordt in het enk. bijna alleen zaadje (zie ald.) gebezigd ; in het mv. ook zaden : hij bracht zaden van vreemde planten mee ; —
2.(fig.) kiem, oorsprong : de zaden der deugd, der eerzucht in de harten der kinderen strooien ; het zaad der tweedracht uitstrooien-, — (Zuidn.) inzet bij het spel;
3. teelvocht van mensen en dieren, sperma : het mannelijk zaad bevrucht de vrouwelijke eicellen ; — (Zuidn.) viskuit;
4. (fig.) kinderen, nakomelingen (inz. in bijbelst.) : Abrahams zaad ; en ook deze het geen zaad na ;
in Z.-Nederl. ook in toepassing op een enkel kind ;
5. (Zuidn.) schiethagel ;
6. (Barg.) geld.