Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zaad

betekenis & definitie

o. (zaden),

1. bij planten (Phanerogamen) de kiem die zich na de bevruchting ontwikkelt in het vruchtbeginsel (uit de zaadknop) en waaruit een nieuwe plant van dezelfde soort kan groeien; — in het dagel. leven als collect. stofn. of voor een hoeveelheid van dergelijke kiemen, uit de vruchten afgezonderd: die planten genen veel zaad, brengen geen zaad voort; een handvol zaad ; de sla is in het zaad geschoten, zo ver gegroeid dat er zaad in zit ; voor zaad laten staan, planten in het zaad laten schieten ; — bep. als het gezaaide : het zaad is in de grond ; het zaad komt op ; — (spr.) wat men aan het zaad spaart, verliest men aan de oogst, verkeerde zuinigheid deugt niet ; — het was een slecht jaar, de boeren kregen hun zaad. niet terug, de oogst leverde minder op dan er uitgezaaid was ; — in toepassing op een bijzondere soort : a. vogeltjeszaad, oliezaad : wit en zwart zaad voor de vogeltjes ; — (oneig.) eens zien of er nog zaad in het bakje is, geld in kas is ; als er zaad in ’t bakje is, kan het vogeltje pikken, als men geld heeft, kan men wat kopen ; met hopen alleen komt er geen zaad in ’t bakje ; — (spr.) op zwart zaad komen of zitten, zonder geld zitten, bekrompen moeten leven ; — iem. op zwart zaad zetten, uit zijn betrekking ontslaan ; — b. koolzaad ; — c. (gew.) graan ; als voorwerpsn. wordt in het enk. bijna alleen zaadje (zie ald.) gebezigd ; in het mv. ook zaden : hij bracht zaden van vreemde planten mee ;
2.(fig.) kiem, oorsprong : de zaden der deugd, der eerzucht in de harten der kinderen strooien ; het zaad der tweedracht uitstrooien-, — (Zuidn.) inzet bij het spel;
3. teelvocht van mensen en dieren, sperma : het mannelijk zaad bevrucht de vrouwelijke eicellen ; — (Zuidn.) viskuit;
4. (fig.) kinderen, nakomelingen (inz. in bijbelst.) : Abrahams zaad ; en ook deze het geen zaad na ;

in Z.-Nederl. ook in toepassing op een enkel kind ;

5. (Zuidn.) schiethagel ;
6. (Barg.) geld.