Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zak

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. niet-stijf hulsvormig, van onderen en opzij gesloten voorwerp van katoen, jute, leder, papier of andere slappe stof vervaardigd, dienende om er iets in te bergen of te vervoeren : handelaar in papieren zakken ; wijn in leren zakken vervoeren; appelen in zakken doen; — (zegsw.) met pak en zak vertrekken, heengaan en alles medenemen; — (gemeenz.) iem. de zak geven, hem ontslaan, wegzenden, niets meer van hem willen weten ; de zak krijgen, ontslagen worden; — een kat in de zak (Zuidn. katten in zakken) kopen, iets kopen zonder het gezien te hebben, zonder precies te weten wat men koopt en daardoor bedrogen uitkomen; — kat in de zak, een soort van zacht linnen, voeringkatoen ; de zak houdt, is zo erg als die hem vult, de heler is zo goed als de steler; — alles dwars in de zak, alles tegen de draad; — in zak en as zitten, eig. in het zakvormige rouwkleed, met as op het hoofd gestrooid, zoals de oude Israëlieten; (bij uitbr.) diep in de put zitten, geheel terneergeslagen zijn; — met de inhoud: een zak haver; — (zegsw.) de laatste man de zak opgeven, het langst uitblijven ; — naar de zak zaaien, de tering naar de nering stellen; — (Zuidn.) ’t is zak naar zaad, saus naar ’t pannetje, waar naar zijn geld; — (Zuidn.) iem. in de zak steken, hem bedriegen; de sterke stopt de zwakke in de zak ; — men moet de zak naar de drager maken, men moet zijn eisen regelen naar de vermogens van de persoon; — zolang de ezel zakken draagt, heeft hem de mulder lief, men wordt alleen geëerd als men voordeel aanbrengt;
2. als bep. inhoudsmaat (zoveel in een zak gaat): een zak aardappelen = 1 hl; — (eert.) een zak turf, twee ton; — een zak guldens, 600 stuks; een zak rijksdaalders, 200 stuks ;
3.deel van een kledingstuk, bestemd om er iets in te bergen of te bewaren: de rechter en de linker zak van een jas ; met de handen in de zakken lopen, nl. die van de broek; — geld op zak hebben, bij zich; hij draagt een horloge op zak ; — (zegsw.) hij houdt de hand op de zak, hij is karig, geeft niet graag geld uit; — in de zak tasten, blazen (Zuidn. schieten), betalen, opdokken; — dat kost uw zak, daarvoor zult gij moeten betalen; — op eens anders zak lopen, klap lopen; — (Zuidn.) elk voor zijn zak, ieder voor zijn rekening ; — past op uw zakken, zorg dat gij niet bestolen wordt; — zijn zakken vullen, zich verrijken; — ik heb hem in mijn zak, ik ken hem door en door, ik ben achter zijn listen en streken gekomen ; (soms ook) ik doe met hem wat ik wil; — steek dat in uw zak, dat doelt op u, neem aan (van een bijtende toespeling); (Zuidn.) iets in zijn zak steken, het onthouden; — in zijn eigen zak liegen, zeggen dat men iets goedkoper gekocht heeft dan werkelijk het geval is ;
4. zaak die min of meer op een zak als onder 1. gelijkt: gat in een biljarttafel, waarin de ballen vallen; achterste deel van een kuilnet; — de zak van een ketel, een pan met een zak, een verdieping of uitstulping aan de onderzijde die in de kachel past; — straat zonder uitgang, doodlopende of blinde straat of steeg; — (zeew.) sluiphaven ; — (nat. hist.) buidel der buideldieren; — krop van sommige vogels; — beursje waarin bij sommige dieren een geurige of stinkende stof is vervat; — de zak van een net, het achterste deel van een sleepnet waarin de vis vastloopt; — (ontl.) balzak; — plooi in zekere vliezen: de zakken van ’t borstvlies; vgl. traanzak, etterzak ; — zakken onder de ogen hebben, hangende plooien, wallen; — (Zuidn.) buik van een dier, ook van een mens: het paard heeft pijn in ’t zak; — voor lichaam in ’t alg. nog in samenst.: dik-, lam-, papzak ; als scheldw. rotzak ; — (gemeenz.) een zak van een vent, QQn onaangenaam mens ;
5. daling in een weg, door een stijging gevolgd ;
6.zakgoot;
7. (kleerm.) wijde plooi, ruimte: dat lijf heeft daar een zak.