Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lijden

betekenis & definitie

I. (leed, heeft geleden),

1. dulden, verdragen, verduren, uithouden: dat wilden zij niet lijden;
2. toestaan, vergunnen, gedogen: het kan bij hem wel wat lijden, hij wordt niet gauw boos; het kan daar lijden tegenwoordig! er is daar blijkbaar geen gebrek; — dat kan niet lijden, dat kan niet zijn, (ook) de uitgaaf kan ik niet dragen; — de zaak lijdt geen uitstel; het lijdt geen twijfel; die kosten werden in uitgaaf geleden;
3. verdragen, houden van iem. of iets: ik kan de man wel lijden, hij is een beste kerel; ik mag het wel lijden, ik heb er niets tegen, ik zou het wel willen;
4. ondervinden, ondergaan: vervolging, miskenning, pijn, honger, dorst, koude, verdriet lijden; — schipbreuk lijden; — een nederlaag lijden; schade, nadeel lijden; armoe lijden;
5. in ellende verkeren, smart ondervinden: mensen die zwijgend lijden; lijden onder iets; strijden en lijden; — lijdende zijn, ziek zijn; — lijden aan, het in de bep. genoemde als kwaal of gebrek hebben: ze leed aan dezelfde kwaal als haar moeder; — (van zaken) het werk lijdt aan onsamenhangendheid; — te lijden hebben, ook voor: aan sterke slijtage onderhevig zijn: die touwen hebben veel te lijden;
6. schade ondervinden: de plant heeft van de nachtvorst geleden, door de regen hebben de wegen erg geleden;

II. o., het ondergaan van smart, ellende: het lijden en strijden van de mensheid; — ziekte: heden overleed na een lang en smartelijk lijden, de heer A.; — in lijden zijn, komen; — het lijden van Christus, zijn kruisdood; — nu is hij uit zijn lijden, nu lijdt hij niet meer; inz. nu is hij dood; — na lijden komt verblijden, na regen komt zonneschijn.