I. TERING
v. (-en),
1. het doen van uitgaven voor levensonderhoud: vrije tering hebben, het zelf niet be-
hoeven te betalen ; de tering naar de nering zetten, de uitgaven naar de inkomsten regelen;
2. (Zuidn.) feestelijke maaltijd, inz. van een gezelschap, een gilde enz. dat een ,,pot verteert”;
3. die vorm van tuberculose die de patiënt uitteert, zijn gestel sloopt: aan de tering gestorven zijn; — vliegende tering, ben. voor een snel verlopend proces van tuberculose ; — (zegsw.) hij zal er de tering niet van krijgen, hij zal er geen nadelige gevolgen van ondervinden ; hij zal er de tering nog van zetten, krijgen, het is heel gevaarlijk voor hem.