I. (maalde, heeft gemaaid), (veroud. en dicht.) schilderen, tekenen, afbeelden, beschrijven.
II. (maalde, heeft gemalen),
1. met de tanden fijn maken: zijn eten malen;
2. door middel van een molen fijn maken: koffie malen, koren malen; — ook met het voortbrengsel als voorw.: tarwebloem malen; —(spr.) die eerst komt, eerst maalt, de eerstgekomene wordt het eerst geholpen;
3. (van de molen zelf) in beweging zijn, draaien : met deze wind kan de molen niet malen; — de boot begint te malen, de schroef, de schepraderen komen in beweging;
4. knecht op een molen zijn: hij maalt op die tweede molen;
5. door malen polderwater uitslaan.
III. (maalde, heeft gemaaid),
1. wentelen,, woelen; — dat maalt hem steeds door het hoofd, dat kan hij niet uit zijn gedachte zetten;
2. vol (onrustige)’ gedachten zijn, mijmeren: ’k lig soms uren te draaien en te malen tot ik inslaap ; — over, op iets malen; — niet malen om, niet geven om ;
3. niet wel bij het hoofd zijn, in de war zijn: hij zei dat ze van tijd tot tijdmalende was;
4. zaniken, zeuren: lig niet zo te malen.
IV. in de uitdr. de haring maalt, gezegd wanneer zij in groten getale de kop boven water steken om naar lucht te happen; daarbij hoort men een geruis, alsof het op het water hard regent.