Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ruimte

betekenis & definitie

v. (-n),

1. plaats om zich uit te breiden, zich te bevinden of te bewegen: alle lichamen beslaan ruimte; dat neemt te veel ruimte in; er is ruimte genoeg; de ruimte laat dat niet toe; ruimte maken, plaats maken om iets neer te zetten enz.; — (overdr.) ruimte van tijd.
2. afstand, plaats of plek tussen twee zaken: de ruimte tussen de woorden; ruimte tussen twee balken; een open ruimte opvullen; — speelruimte; in ’t bijz. afwijking vergund in het gewicht en gehalte van muntstukken, remedie.
3. door grenzen, bep. door drie dimensies bepaalde plaats: een ledige ruimte; een afzonderlijke ruimte voor de bagage; — vertrek: een verwarmde ruimte; — (jag.) hol van dassen, vossen en konijnen; — alleen als dimensie: de oneindige ruimten van de sterrenhemel.
4. de ruimte, zonder nadere bep., het wereld-, hemel- of luchtruim; — in de ruimte sturen, voor zich uit kijken zonder een bepaald object in het oog te vatten; — gepraat, gezwam in de ruimte, gepraat waaraan men niets heeft, zonder tot resultaten te komen; — het open, vrije veld; — plaats waar men zich vrij kan bewegen: iem. de ruimte geven, ruim baan voor hem maken; (gemeenz.) geef hem de ruimte, laat hem passeren, laat je niet met hem in, laat hem ongehinderd voorbijgaan; — (zeet.) de ruimte kiezen, zich in volle zee begeven, (ook) zich aan het gevaar onttrekken.
5. (als term der wetenschap) de onbegrensde uitgebreidheid waarin zich de lichamen bevinden (onbepaalde ruimte) of een begrensd deel daarvan: de begrippen van ruimte en tijd; — door drie afmetingen bepaald als ruimteuitgebreidheid, en vand. ook voor inhoud: de ruimte van een kamer; door twee afmetingen bepaald als vlakteuitgebreidheid.
6. het ruim-zijn, ruimheid: de ruimte van een gewaad;
7. meer dan genoegzame of grote hoeveelheid, overvloed: daar vind je alles in de ruimte; ruimte van levensmiddelen; zij hebben altijd ruimte van geld; zij leven in de ruimte, zij hebben de ruimte, leven overvloedig, hebben volop; — ruimte kan derven, al heeft men overvloed van geld, dan kan men toch wel het gemis aan iets gevoelen: — de ruimte op de geldmarkt, de overvloed aan geld.
8. onbekrompenheid: ruimte van opvatting, van blik, van geest.
9. verruiming, ontheffing van druk of beklemdheid; in ’t bijz. in bijb. spraakgebruik: in benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt (Ps. 4:2); piëtistisch: tot ruimte komen.