Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rang

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (niet alg.) rij, reeks: een halssnoer bestaande uit paarlen in twee rangen aflopend geregen;

(Zuidn.) rij van personen, gelid: de officieren marcheerden tussen de rangen;

2. elk der groepen van plaatsen voor het publiek in een schouwburg, bioscoop, circus en derg., die samen naar kwaliteit en prijs een opklimmende reeks vormen: wij zaten op de tweede rang; balkon eersterang;
3. eerste, tweede enz. rang, plaats op een eerste, tweede enz. rang of een plaatskaartje dat daar recht op geeft;
4. elk van een, meestal weinig vaste en geen afgerond systeem vormende reeks van standen op maatschappelijk gebied: een degeneratietrek der lagere rangen; mensen van elke rang en stand; — iem. van de eerste rang, van de aanzienlijkste stand, behorende tot de voomaamsten; zijn vrouw is op haar rang gesteld, wil met onderscheiding behandeld worden; zijn rang ophouden, zorgen dat men met de nodige onderscheiding bejegend wordt;
5. elk van een, geheel fictieve, reeks van standen in de wereld van de geest: kunstenaars van de rang van Van Dyck; juristen van de allereerste rang; — (ook) dat is een machine van de eerste rang, van uitstekende hoedanigheid;
6. elk van een vast georganiseerde, opklimmende reeks van posities en waardigheden: terugzetting in rang; de hogere en lagere rangen bij de geestelijkheid; — (mil.) in rang is een luitenant ter zee gelijk aan een kapitein van de landmacht; een rang bekleden; militairen beneden de hoedanigheid van officier bekleden een graad, de officieren een rang;
7. voorname stand, aanzienlijke maatschappelijke positie: zijn naam en rang vergeten; — een man van rang, een heer enz. van voorname stand;
8. plaats die iem. of iets op grond van zijn kwaliteiten mag of moet innemen: de eerste rang innemen.