Definities van Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen in de Ensie D
- Daad — bedrijf — handeling
- Daagsch
- Daar
- Daar — aldaar — hier — ginds
- Daarenboven
- Daarom
- Dadelijk
- Dading — accoord — schikking — verdrag
- Dag (aan den.... leggen) — kenbaar maken — toonen
- Dagelijksch
- Dageraad — krieken van den dag — morgen — ochtend — aanhreken
- Dagge — dolk — ponjaard — pook
- Dagvaarding — aanmaning — ingebrekestelling
- Dal — vallei
- Dalen — afdalen — nederdalen — nederstorten — naar beneden storten — struikelen — vallen — zakken — zinken
- Dam — beer — dijk — hoofd — waterkeering
- Damp — mist — nevel — rook — smook — stoom — uit¬waseming — uitdamping — walm
- Dan
- Dan — doch — edoch — echter — evenwel — integen¬deel — maar — niettemin — nochtans — ondertusschen — toch
- Dank — erkentenis
- Dankbaarheid — erkentelijkheid
- Danken
- Danken — wijten
- Dankweten
- Dankzeggen
- Dapper — driest — kloek — kloekmoedig — koen — moedig — onbevreesd — onverschrokken — onversaagd — stout — stoutmoedig — wakker
- Dartel — speelsch — speelziek — uitgelaten
- Dartel — weelderig — wulpsch
- Daveren — dreunen — schudden — trillen
- Deeg
- Deel
- Deel — balk — juffer — paal — plank — rib — schaal
- Deel — dorschvloer
- Deel — lid
- Deel (ten . .. vallen)
- Deele (ten) — eensdeels
- Deelen — scheiden
- Deelgenoot — aandeelhouder — deelhebber — vennoot
- Deelnemend
- Deemoedig — nederig — ootmoedig
- Deerlijk
- Deern
- Deernis — erbarming — mededoogen — medelijden — ont¬ferming
- Deerniswaardig
- Deftig — afgemeten — plechtig — statig — stemmig
- Deftigheid
- Degen
- Deining — branding — kabbeling — golfgeklots — golfslag
- Dek
- Deksel
- Deksel — klep — lid — stop
- Delven — graven — rooien — spitten
- Dempen
- Denkbeeld
- Denken
- Denken — peinzen — zinnen — overleggen — bepeinzen — bezinnen — bedenken — overdenken — overpeinzen — na¬denken — doordenken — bedenken—uitdenken — verzinnen
- Denkwijze
- Derhalve
- Derven — missen — ontberen
- Deugd — braafheid — heiligheid — vroomheid
- Deugdzaam — braaf — vroom
- Deugniet — fielt — schelm — schoft — schurk
- Deuntje — gezang — lied — zang
- Dewijl
- Dicht — gesloten — toe
- Dichtbij — nabij
- Dienaar
- Dienaresse — buiging — nijging — reverence
- Diender — agent van politie — gerechtsdienaar — mare¬chaussee — veldwachter
- Dienen — strekken
- Dienst
- Dienstbode
- Dienstmaagd
- Diep — laag
- Diepsel
- Diepte
- Dier
- Dierbaar — lief — waard
- Dijen — uitzetten (zich) — opzetten — zwellen
- Dijk
- Dik — gezet — lijvig — zwaarlijvig
- Dikwijls (dikmaal, dikwerf) — gedurig — meermalen — menigmaal (menigwerf) — vaak
- Ding — voorwerp — zaak — schepsel — wezen
- Disch — tafel
- Dischgenoot — gast
- Dobbelen — spelen
- Dobbelsteen — teerling
- Dobberen — drijven
- Doch
- Dochter — deern — dienstmaagd — freule — jonkvrouw — juffrouw — maagd — maagdelijn — meld — meisje — vrij¬ster
- Doek — lijnwaad
- Doel — bedoeling — doeleinde — doelwit — mikpunt — oogmerk — opzet — plan — voornemen
- Doeleinde
- Doelwit
- Doen
- Dol
- Dol — razend — verwoed — woedend
- Dolen
- Doling
- Dolk