Dienen wordt alleen van personen en zaken gezegd, strekken ook van handelingen. Alles wat onze oogmerken bevordert, wordt gezegd ons te dienen.
Een huis dient om in te wonen. In strekken ligt het bijdenkbeeld, dat het gebezigde middel tot bereiking van ons oog¬merk voldoende is, dat het ons den verlangden dienst werkelijk bewijst. Dit huis strekte hem, zoolang hij zich hier ophield, tot verblijf. Ook wordt strekken gebezigd van het komen tot eene uitkomst in het algemeen, al wordt die ook zonder onze bedoeling of medewerking, ja zelfs in strijd met onze wenschen verkregen. Uw bezoek strekt mij tot eer. De voorname opvoeding, die zij van hare ouders ontvangen had, strekte juist tot haar verderf.