Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

trek

betekenis & definitie

1. Periode, poos, tijdje; in één trek, in één ruk; - vooral m. betr. t. slapen; ook pregn.: een poos slapen, tukje; een (goeie) trek doen.

Den zesden nacht sliep ik in een trek door en ’s morgens kon ik het deksel goed verdragen, VERMEYEN 1947, 123.

Ze nemen elk weer hun zelfde plaats in, met ’t voornemen een fermen trek te slapen, STREUVELS 1962, 159.

Everts ... en Velkeneers landen dus deze voormiddag op Zaventem en reizen in een trek door naar de Rooiveldomloop, Gazet v. Antw. 30/7/1980.

2. Teug, dronk.

Hij (ledigde) meermaals en telkens in één trek zijn beker, TEIRLINCK, Serjanszoon 79 (1908).

Daarna dronk ze in één trek twee glazen water met Andrews Salt, toen kon ze opnieuw lachen, GEERAERTS 1977, 33.

Ik dronk de karaf met grapefruitsap in één trek uit en toen voelde ik me opnieuw fijn en bereid tot nieuwe stommiteiten, GEERAERTS 1977, 125.

3. In versch. minder gebr., gewest, bet.: slag (inz. met een stok); - pijnscheut, kramp; - handigheid, vooral in de verb. de trek van iets hebben, er de slag van te pakken hebben; - het trekken van geld, en vand.: steun.
- Zie ook de dialectwdb.

Afl.: trekachtig, tochtig.