Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

gazet

betekenis & definitie

Krant, dagblad; - hij is de gazet van ‘t dorp e.d., in toep. op iem. die op de hoogte is van alle nieuwtjes.

Iedere dag kreeg hij van de zusters een knook van de soep en hij draaide die in een gazet en dan ging hij die brengen, VERSTEYLEN 1964, 21.

«Wij doen niet mee aan die luxe van de gazetten» zegde Mie, toen ze onze bedoeling vernam. «Met mij leuren ze alle huizen niet af» was haar kordate reaktie, Gazet v. Antw. 12/8/1977.

De bezetter lag nog in Herentals als Gust tot aan de Zandpoort met zijn gazetten leurde, Gazet v. Antw. 19/9/1977.

Ook o.a.: DE PILLECYN 2962, 144. WALSCHAP 1976, 124. Gentenaar 13/4/2977. Vrouw en Wereld okt. 1977. p. 13.

Sam.: gazet(ten)drager, krantenbezorger; gazetpapier, krantepapier; gazettenpraat (De selektie van de sponsors kwam er... ter sprake. De voorzitter van de nationale sportkommissie wuifde die als «gazettepraat» weg. «Wij beslissen», zei hij, Standaard 7/8/1980); gazettentoer, krantenwijk (In 1939 pakte hij te Nijlen de gazettentoer over die amper 150 stuks omvatte, Gazet v. Antw. 19/9/1977); gazetverkoper; gazetwinkel.