Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

poos

betekenis & definitie

1. Pauze, rust (in een muziekstuk e.d.); thans veelal: pauze in een uitvoering van muziek, toneel enz.

Het is warm in het zaaltje, want ik val tijdens de opvoering van het toneelstuk aanhoudend in slaap ... . Niemand gaat buiten onder de poos. Het regent pijpestelen, VERMEYEN 1947, 100.Neen, zegt de jonge graaf, alhoewel wet en recht onbetwistbaar aan kasteelskant zijn, vermits de eigenaar verkopen of niet verkopen kan ..., toch behelzen de argumenten in het voordeel van de hei zeer veel waars, zeer veel waars. Poos. Zeer veel waars. Bovendien, we plaatsen ons niet op rechtsstandpunt, WALSCHAP 1963, 381.

2. Werkperiode waarin onafgebroken, zonder schaft, gewerkt wordt: werktijd: als deze poos achter de rug is, kunnen we weeral naar huis.
3. Tukje, dutje: ik ben gewoon van na ’t eten een goei poos te doen.
4. In de verb. met (zijn) pozen, met onderbrekingen, nu en dan, af en toe, van tijd tot tijd.

Opm.: In de standaardt. w.g. en uitsl. nog in toep. op een niet lange tijdsruimte, inz. in de verkl.: een poosje wachten; in toep. op een betrekkelijk lange tijdsruimte steeds verbonden met heel: dat duurt een hele poos; ook nog in de verb. bij pozen, af en toe enz.