Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tong

betekenis & definitie

In versch. uitdr., zegsw. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: onder de tong gesneden zijn, een goeie tong hebben, rad van tong zijn; niet op zijn tong gevallen zijn, niet op zijn mond gevallen zijn; - zijn tong inslikken, intrekken, zijn woord breken; - over de tong rijden, op de tong rijden; - zijn tong slaat ijzer, kadul e.d., zijn tong slaat dubbel, hij is dronken; - de tong naar iets uitsteken, iets niet lusten, niet graag eten.

Een ander avontuur is Neus Van Meerboeck overkomen, waarom hij niet minder over de tong gereden werd, VAN LOOY 1945, 41.

Het is daarbij niet goed voor een jong meisje over de tong te rijden. Als zij eens tot de huwelijke staat moet komen is dat een beletsel om aan een deftige jongeling te geraken, DE PILLECYN 1961, 88.

Om drie ure ’s morgens zat die ... er nog kloek en present, altijd even wakker, te gekken en te balleganten, zonder dat zijn tong ijzer sloeg, STREUVELS 1964, 134.

Stop maar je bek, zei het wijf dat niet op haar tong was gevallen. Bekijk eens jezelf in een spiegel, DEMEDTS 1976, 116.

Vooral nadat op j juli ... C is overleden, loopt het gerucht over de tongen. De beschuldigingen worden steeds luider, Gentenaar 1278/1977.

Sam.: tongreep, (gewest.) tongriem, vooral in de verb. goed van de tongreep gesneden zijn.