Zwetsen, kletsen; flikflooien; drukte maken, herrie schoppen. Vooreerst zocht zij gezelschap met de gasten in de herberg, ofwel wilde zij er uit om... met de mannen van ’t gehucht te balleganten, STREUVELS 1964, 293.
Afl.: ballegante, kletskous, lichtzinnige vrouw; balleganter, zwetser, herrieschopper enz. (STREUVELS 1962, 161 en 1964, 221).