Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kadul

betekenis & definitie

I. Makker, kameraad, kerel; vaak in pejor. toep.: zatte kadul, zuiplap, drinkebroer; in bep. gebieden (inz. in Vl.) ook in gunstige zin, in toep. op een aardig, lief meisje.

- Zie ook de dialectwdb.

Wij zijn wederom mannen bijeen, Zotte kadullekens ondereen! CLAES 1960, 7.

II. (Mog. uit fr. caduc met dissimilatie). (Gewest., gemeenz.) Steeds in de verb. kadul slaan, van het hart, de pols, alsook van een klok: van slag zijn; van de tong: dubbel slaan (inz. door overmatig drankgebruik).

- Zie ook de dialectwdb., o. a. C. en J.

Ik moet u niet zeggen dat mijn hert kadul sloeg, want zo bijzonder kloek ben ik eigenlijk nooit in de donker geweest, CLAES 1960, 104.