1. Van of m. betr. t. zaken en abstracta: vlug en correct (ten gevolge van parate kennis); soms bep.: goed, mooi; een pront antwoord.
2. Van of m. betr. t. pers. (en dieren): wakker, monter, flink; - ook: goed gekleed, netjes.
«Ik ben toch niet graag zo’n oud wijfje,» haalde Elvire de neus op. «Zie ik er zo verslenst uit?» vroeg ze behaagziek. «Ach, Eloire,» misprees Milla, «wees nu geen kind! Wat moet ik dan zeggen? Wanne is nog een pront vrouwmens tegen Moetje Rens. En ik klaag toch niet!», BIJDEKERKE 1948, 11.
In Antwerpen ... had hij zijn boersheid afgelegd en steedse manieren aangeleerd; welgemaakt en gestrekt van gestalte, pront in gang en houding, net opgeschikt, lokken en snor gestreken, vriendelijk van voorkomen, lustig van aard, was hij de geschikte kerel om al het vrouwvolk op hol te brengen, STREUVELS 1964, 54.
Dat waren schoon jaren voor hem. Een goei vrouw, geluk in de stal, meegaans op het veld, nog veel hulp van Zevus en Mezefken, voorts nogal rap achtereen drij pronte kinderen, WALSCHAP 1976, 124.
In mijn jonkheid was ik in het boemelen een baas en zij een pront meisje dat niet achteruit bleef. Natuurlijk heeft het getrouwd leven ons allebei de vleugelen wat ingekort, Gazet v. Antw. 10/7/1977.
3. In ’t bijz.: goed gebouwd, knap (van figuur), mooi; - vand. ook: trots, parmantig.
Ze wees nukkig een aanbod af van Jan, die zich rond acht uur nog opsmukte om kermis te vieren. «Kom mee, Margriet, ik breng u bij het beste bier en de prontste jongens. Ge gaat u toch nog niet begraven onder laken en deksel zeker?» WACHTERS 1946, 13.
’t Was als bracht die klank hem nader bij het hupse, pronte meisje, dat aan de andere zijde zo lenig voortwipte, LANGENS 1947, 39.
De vorige jaren nam hij de twee andere meisjes mee (naar het concert), maar die zijn getrouwd en nu moet ik gaan, want ze hebben daar eens gestoeft op zijn «pront» vrouwvolk, en al beweert vader dat er nog heel wat aan mankeert, toch is hij fier op zijn dochters, VERMEYEN 1947, 97.
Menheer Bidoul zag er maar zuur uit, al was ’t een pronte vent. Madam kwam ook de trappen af en die was vriendelijker en dikker dan heure vent, CLAES 1960, 93.
Op een keer ... stond hij na den noen met grootvader aan de deur, toen er een pronte vrouw voorbijkwam, die een volle wasmand droeg waarop een rozijnenbrood lag, LIA TIMMERMANS 1962, 14.
4. Inz. bijw.: precies, stipt; hij gaat pront op tijd naar huis-, - (gewest.) als bijw. van tijd: zojuist; hij is pront aangekomen.
Opm.: Door alle excerpenten werd pront als ongebr. of onbekend gekenmerkt ten faveure van prompt; ditzelfde beeld komt ook naar voren uit de frequentielijsten: prompt freq. 13 tgov. pront freq. 0.