Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

dan

betekenis & definitie

I. Als bijw.

Ter aand. van een tijdstip in het verleden: toen, destijds, in die tijd, op dat ogenblik; in de verb. van dan af, van dat ogenblik af, van toen af.

Ik was buiten me zelf van zaligheid. Ik kuste haar handen. We hebben dan weken beleefd, die de schoonste zijn geweest van ons huwelijk, TEIRLINCK 1952, 1, 225.

Dan is hij op de feestelijke gedachte gekomen om bij Medard Lindekens, de banketbakker, een en ander voor het dessert te kopen, TEIRLINCK 1952, 2, 5.

Vader bleef met zijn jongste zuster alleen thuis. Hij was dan een jaar of zeventien, LIA TIMMERMANS 1962, 26.

Ik voelde mijn benen niet meer. Ik dacht dat ik er geen meer had. Dan begon ik sterretjes te zien. Meteen kwam ook de helse pijn, Nieuwsblad 31/5/1977.

Ook in de bet.: dus; - soms volledig overbodig (zie de 1ste aanh.).

Omtrent het gebruik van dit geneesmiddel waren vragen gerezen. De minister raadt wel voorzichtigheid aan bij het gebruik ervan, vooral dan bij diabetische patiënten met nier- en hartafwijkingen, Gentenaar 28/7/1977.

Hij had er dan op gezwoegd, BROUWERS 1978, 216.

II. Als voegw.

In de verb. dan wanneer, terwijl.