Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

nanoen

betekenis & definitie

(Inz. in de schrijft.) Ter aand. van de tijdsperiode tussen 12 (ook 14) en 18 uur: middag; soms bep. in toep. op de late middag. Hoe menigen keer had ik alleen op den Konijnenberg gestaan, zoo tegen den avond, of ’s Zondags in den nanoen, en over de boomen getuurd naar de verre torens, VAN HEMELDONCK 1946, 10.

Ida weet wel dat er in de vroege nanoen geen klant in de herberg kan zijn, TEIRLINCK 1952, 2, 21.

De dokter kan niet voor maandag in de nanoen aanlopen. Ida vertelt hem wat er gebeurd is ... . Doch zoals gezegd, zal hij morgen nog eens overkomen.

Ja, omtrent het eendere uur, TEIRLINCK 1952, 2, 98.

Hoe ver was mij de gedachte dat de heerlijke, druilende stilte van den looden nanoen, dat ziedend getijde waarin insecten harder gonsden en de dieren schaduw zochten, spoedig zou gestoord worden door de kreten van Suzanna, GIJSEN 1966, 105.

Slechts diep in de nanoen komt Faviel ertoe, BOON 1975, 214.

Sam.: In verb. met de versch. dagen van de week: bijv. zondagnanoen, zondagmiddag (Nog zie ik vader in de zondagnanoen naar de klok kijken, om dan met iets van ongeduld en wrevel in de stem te zeggen: Is dat nog steeds geen tijd om een boterhammetje te eten? BOON 1972, 29).