Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wel

betekenis & definitie

1. Als bijw. van wijze: goed, voortreffelijk; - ook als waardering bij huiswerk e.d.; - iets wel ontvangen e.d., iets in goede orde ontvangen; - nu zijn we wel, nu zijn we goed af.

In de marge, daar waar gezegd werd dat het hard rijden met paarden niet te doen was, had iemand: „zeer wel” genoteerd, en naderhand gebrekkig uitgewist, ELSSCHOT 1960, 349.

Wij ontvingen wel de documenten, ons overgemaakt om de terugbetaling te bekomen, Taalb. 1971, III, 167.

Ik heb de indruk, dat de Zuidlimburgse lucht je wel bekomt, knik ik, zo tevreden als wat, Info mei 1978, p. 12.

De enige Belgische jonge debutant in deze Ronde ... vond deze (ploegentijdrit) van gisteren lang niet zo zwaar als wat hij te verwerken kreeg, bijvoorbeeld in Venezuela. «Daar was ik dagen niet wel van», vond hij, Gazet v. Antw. 4/7/1978.

2. Als bijw. van modaliteit: wel ja, toch wel; - wel integendeel, integendeel.

‘Zijt ge hier niet langer goed?’ ‘Wel ja,’ zei ze, en ik kon het even goed geloven als eraan twijfelen, TEIRLINCK 1952, 1, 195.

Zij begon het verblijf in Parijs heerlijk te vinden en sprak niet meer, als in de eerste dagen, van maar zo gauw mogelijk naar het dorp terug keren: wel integendeel, BUYSSE 1959, 128.

Sam.: welgevuld, weelderig (Een kloekgebouwde vijftiger, met breed, rustig aangezicht en welgevuld, zwart haar, VAN HEMELDONCK 1945, 56);

- welingericht, goed ingericht (Over te nemen: welingerichte café, Reklaamblad 26/1/1977);
- welriekend, in de zin van: geparfumeerd (4 rollen roos toiletpapier L. welriekend, Uit een reclamefolder juni 1978);
- welweter, (gewest.) betweter, wijsneus (Niet luisteren naar den welweter, STREUVELS 1964, 154);
- welwijs, (gewest., inz. Vl.) in de verb. niet welwijs zijn, gek zijn, niet goed bij zijn hoofd zijn.