Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tijd

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen of een afwijkende bet. hebben:

- Op tijd en stond, op tijd, op het juiste ogenblik, te gelegener tijd; ook: zo af en toe, bij tijd en wijle.

Op tijd en stond trekt zij zich in haar kamer terug om te rusten, WEYTS 1950, 240.

Omdat hij weet dat ik me niet in een hoekje laat duwen en op tijd en stond mijn vrouw-zijn durf verdedigen, was dit jaar voor hem een gelegenheid om te pas en te onpas erop terug te komen, Vrouw en Wereld dec. 1975, p. 16.

Zoals dat in dergelijke zaken gaat, drinkt de waardin op tijd en stond een rondje mee met de klanten, Gentenaar 1/6/1977.

Het is goed dat een gevestigde beweging op tijd en stond haar programma bekendmaakt aan de buitenwereld, Vrouw en Wereld sept. 1977, p. 33.

Wat haar niet belette mij op tijd en stond mijn zaligheid te geven, of mijn gebreken te hekelen, BOON 1977, 117.

Ook o.a.: VAN LOOY 1945, 17. BLOMMAERT 1945, 76. VAN HEMELDONCK 1946, 175. WACHTERS 1946, 105.

- Op tijd, tijdig, bijtijds (gall., onder invloed van fr. a temps) (in de standaardt. wel: op het juiste ogenblik).

Uw aanvraag was niet op tijd ingediend, Schrijft. 1966, 162.

- Van tijd, af en toe, soms, nu en dan, bij tijd en wijle.

Emke verneemt langs die beminnelijke weg dat de Burchtheer van tijd zo kaal is als nonkel Klaus, TEIRLINCK 1952, 2, 139.

Sam.: tijdswende, (germ., du. Zeitwende) tijdsgewricht (Wij maken een geweldige tijdswende mee, waarin wij geslingerd worden van een statisch naar een uiterst dynamisch wereldbeeld, Davidsfonds 1977. 4, 5).