Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kleedsel

betekenis & definitie

Kleding, kleren (in coll. zin); gij hebt niet genoeg kleedsel voor de winter; - gewest. ook: jurk (van vrouwen).

Peer had een half dozijn jongens en nooit bleef er wat geld in zijn zakken. Naar school gingen die jongens nooit. Ze hadden er ook geen fatsoenlijk kleedsel voor, OP DE BEECK 1947, 76.

Ons Mona is een dwaas meisje. Die denkt dat moeder niets geven wil. Voor elk stuk kleedsel weent ze een zakdoek nat, VERMEYEN 1947, 84.

Daar ik naaister geweest ben ben ik in het bezit van heel véél kleedsel en bij gebrek aan plaats zou ik wel wat willen verkopen voor een héél klein prijsje. Het bestaat uit mantels, mantelpakjes, kleedjes, regenmantels, enz., Reklaamblad 26/1/1977.

< >