Kleding (in coll. zin); kleren, kledingstukken; ook: stof (om kleren te maken). Voorloopig zijn er slechts te koop: brood, chocolade en koekjes.
Later zullen er nog een hoop andere dingen te verkrijgen zijn, als worst, margarine, confituur, haring en kleergoed, CLAES 1923, 118.Wie in de week geen tijd vond, miek (=maakte) van den zondag gebruik om er kleergoed en al het nodige gerief te gaan kopen, STREUVELS 1962, 30.
Door een beetje mee te doen met de mode hangt mijn kast vol kleergoed dat ik niet meer draag, Gehoord te Mechelen aug. 1977.
Sam.: kleergoedwinkel, kledingzaak (Alle modehuizen en grote kleergoedwinkels komen dezer dagen uitpakken met soldes alvorens ze hun nieuwe winterkollekties voor het publiek brengen, Gazet v. Antw. 12/8/1977).