Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

peer

betekenis & definitie

1. Peer: eigenn., verkorting van Peter en Petrus. In de verb. Jan en Peer(ke), Jan en alleman, iedereen.

2. peer: In de uitdr.: iem. een peer stoven, iem. een poets bakken, een kool stoven; - met de gestoofde peren (blijven) zitten, met de gebakken peren blijven zitten; - een peer op (aan) hebben, beschonken, dronken zijn enz..

Laat ons toch eerst het geld tellen! En alles eerlijk delen hoor! Als we dat ginder doen, ziet Polien hoeveel wij hebben en rekent z’ haar borrels eens zo duur ... ! En dan zitten we met ons gestoofde peren! TIMMERMANS z.j.a, 22.

Als ik ooit in mijn leven voor iets of voor iemand bang ben geweest, dan was het wel voor die cynieker met zijn koude lachje. Was er iemand die me een peer zou stoven, die me verraderlijk uit de weg zou ruimen ..., dan ging hij het zijn, BOON 1961, 78.

3. Klap, slag, oorveeg, muilpeer; iem. een peer (om zijn oren) geven, draaien enz.
4. Hoofd, kop; soms bep.: snuit, bol; het (hoog) in zijn peer hebben, krijgen, hoogmoedig zijn, het hoog in zijn bol hebben, enz.

Moesten we laarzen aan baas X vragen, ge zoudt hem horen zeggen dat we het verdoemelijk hoog in onze peer krijgen en wel kontent mogen zijn alle dagen een voetbad te kunnen nemen, Koerier (ed. Mortsel-Rupel) 15/3/1978, p. 16.

5. In pejor. zin in toep. op pers.: uilskuiken, sukkel, sufferd, zak; vooral in de verb. de peer zijn, blijven.

Door aldus tweemaal te weigeren geven uw patroons u een zeer ernstige aderlating, met daaraan sociale gevolgen die zij niet willen zien. Plichtsgetrouw vervult gij uw taak, maar uiteindelijk blijft gij «de peer» Gaat gij dat zomaar blijven «slikken», Volksmacht 15/10/1976, p. 14.

< >