In de verb. van zin zijn, van plan zijn, voornemens zijn; in de standaardt. ook, hoewel thans w.g.: van zins zijn.
- Zie ook zinnens.
Ik voelde hoe steeds eene verkropte kwelling de borst van dien ruwen man verteerde, en ik was van zin om hem een deel van die dwaze folteringen uit het hoofd te praten, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 28.