Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stuk

betekenis & definitie

1. In de verb. stukken van mensen (kosten, vragen) e.d., schandelijk veel (geld) (kosten, vragen) e.d.; vechten, slaan enz. dat de stukken er(van) afvliegen, keihard, geweldig, hevig enz.

Voor een huis met een tuintje worden in het Leuvense ondertussen nog stukken van mensen gevraagd, Gazet v. Antw. 31/7/1977.

2. In ’t mv.: onderdelen (van een auto e.d.) (gall., ter vert. van fr. partie(s) de rechange).

Okkazies met waarborg van verdeler op stukken en uurloon, Ciné 23/12/1976, p. 18.

Garantie op stukken en handwerk, Shopping (ed. Strombeek) 6/1/1977.

3. Zeker zijn van zijn stuk, zeker zijn van zijn zaak; - zijn stuk verstaan, zijn beroep, zijn vak kennen; ook fig.: weten wat men doet; - op zijn stukken blijven, volhouden, voet bij stuk houden.

Alla, alla, Jef, blijf op uw stukken, jongen! Hij versnelde nog de pas. Dan schrok hij plots: Zou ze wel thuis zijn? LANGENS 1947, 95.

4. In de verb. op (het) stuk van -, op het punt van -, inzake -, wat betreft; - op stuk van zaken, per slot van rekening.

De manier waarop Beringen op een gegeven moment aan het krasselen sloeg om uiteindelijk op stuk van fysieke konditie ... een lesje te krijgen ..., roept vraagtekens op, Limburg 31/8/1976.

Net of het haar verbaast dat Victalis, die op stuk van zaken toch haar vader is, het niet op de ene of andere wijze heeft aangekondigd, CLAES 1976, 9.

Een versnelling van geplande materieelvernieuwing op het stuk van tanks en van schepen, Laatste Nieuws 30/7/1980.

Al enkele jaren onderhouden de vroegere gemeente Kumtich ... en Hergiswil vriendschappelijke betrekkingen, vooral op het stuk van het verenigingsleven, Laatste Nieuws 30/7/1980.