Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klein

betekenis & definitie

In de verb. van kleins af (aan), van jongs af (aan), van kindsbeen af.

De bescheiden mama van Fonske Tierens zingt den lof van haren zoon die van heel kleins af een stil en vroom kind is geweest, WALSCHAP 1939, 35.

Onze Walter is altijd een komediant geweest, van kleins af aan al kon hem met ons voeten spelen, Gehoord te Boom, mei 1978.

Sam.: kleinhout, sprokkelhout, ook: brandhout (Dan geeft hij als zijn indruk te kennen dat het erfgoed vreeslijk gehavend is, over een grote oppervlakte van zijn bomen ontdaan, en in zijn natuurlijk kleinhout en kweekgewas brutaal geschonden, TEIRLINCK 1952, 1, 8); kleinneef, (w.g.) achterneef; kleinnicht, (w.g.) achternicht.