(1, algemeen) is een begrip, dat in alle religies voorkomt. Het is de aanduiding van een feit, waarvan het gevolg de Schuld is.
De primitiefste opvatting van zonde is die, krachtens welke een soort smetstof zich aan de mens vasthecht, die hem onrein maakt. Die smetstof kan en moet afgewassen worden; vandaar allerlei Reinigingen. Een tweede stap brengt de daad van de mens in het geding: deze kan immers de smetstof contraheren; hij kan dit doen door overtreding van een taboe, door aanraking van de heilige sfeer (z Heilig). De overtreding behoeft echter niet bewust, niet gewild te zijn.In de Oudbabylonische boetepsalmen bidt de dichter om verzoening van de zonde, die hij niet kent. Zonde is dus een objectief feit. Eerst een derde stap brengt tot de opvatting van zonde als essentieel samenhangende met de menselijke wil. Zonde is alleen wat de mens als zodanig bedoeld heeft; onopzettelijke doodslag bijv. is geen zonde. In de Griekse tragedie bij Aeschylus zien wij de overgang van de zuiver feitelijke naar de intentionele zonde. Was in de beide eerstgenoemde gevallen de straf het automatisch gevolg van de zonde, zo zelfs, dat men uit het voorkomen van een ramp als ziekte enz. tot het aanwezig zijn van zonde kon besluiten, in het derde geval spreekt dit verband niet langer vanzelf.
De vraag: „wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders ? (Joh. 9 : 2) is niet meer van toepassing. Gaat deze ontwikkeling rechtlijnig voort, dan wordt de zonde hoe langer hoe meer ethisch opgevat en hoe langer hoe minder religieus. Ten slotte wordt zij enkel een zaak van goede gezindheid, van Kant’s „guten Willen”.
De religies, die de zonde in onmiddellijk verband brengen met de heilige wil van een persoonlijk God, Jodendom en Christendom, ontsnappen aan deze ontwikkeling. Zonde is voor haar steeds zonde tegen God. Zij is dan ook niet slechts gezindheid, maar gesteldheid, niet slechts overtreding, maar zondigheid. Zij is ook niet alleen zaak van het verantwoordelijke individu, maar van de mens als zodanig (erfzonde).
De primitieve opvatting van zonde als objectieve macht wordt hierdoor tot op zekere hoogte gehandhaafd, de persoonlijke verantwoordelijkheid voor eigen gesteldheid echter niet weggenomen en daarmede de werkelijkheid der schuld diep doorleefd.
Lit.: G. van der Leeuw, Phänomenologie der Religion (1933); G. Mensching, Die Idee der Sünde (1931).
(2, R.K. theologie) is een bewust partij kiezen van het schepsel tegen Gods wil en de door God ingestelde orde. De mens treedt daarbij op als zijn eigen wetgever en negeert God als zodanig. De H. Schrift spreekt dan ook van iniquitas, „wetschennis” (I Joh. 3:4), terwijl Augustinus de zonde definieert als een tegenstrijdigheid met de eeuwige wet Gods in gedachte, woord en werk.
De zonde veronderstelt dus de aanwezigheid van voorschriften van God, t.w. de natuurwet en een positieve wet, bekend door de Openbaring, waardoor Hij de natuurwet bekrachtigde en vervolmaakte. De juiste begripsbepaling van de zonde is daarom een vrijwillige overtreding van de wet Gods. Deze overtreding kan uitwendig zijn door woord of daad en inwendig door enkel een onzichtbare wilsact. Zij kan ook negatief zijn, nl. door het nalaten van iets, dat de mens verplicht is te doen. Bovendien kan de overtreding betrekking hebben op menselijke positieve wetten, die, al stammen zij niet direct van God, haar bindende kracht in laatste instantie ontlenen aan de wet Gods, die de onderdaan ook gehoorzaamheid aan de wettig gebiedende overheid voorschrijft. De zonde kan groot of klein zijn.
Dit getuigt niet alleen het gezond verstand, maar ook de H. Schrift (Col. 2 : 13; 1 Cor. 3 : 15) en de Overlevering. Er is sprake van een grote zonde, als het bij de overtreding gaat om een gewichtige zaak, volle kennis en geheel vrije wil. Ontbreekt er iets aan deze drie voorwaarden, dan is er sprake van een kleine of dagelijkse zonde (z verder doodzonde, en lit. opg. aldaar).