(1, bijbels). Onder deze benaming worden van oudsher zeven psalmen gegroepeerd, nl., volgens de telling der Vulgata*, psalmen VI, XXXI, XXXVII, L, Cl, CXXIX, CXLII, waaronder vooral de psalmen L (Miserere) en CXXIX {Deprofundis) in gebruik zijn gekomen.
Die psalmengroep klimt op tot een hoog verleden; reeds Origenes schijnt de collectie te hebben gekend. In de Latijnse Kerk viel aan deze gebeden een ongemeen succes ten deel, zodat paus Pius V zelfs hun recitatie voorschreef voor de Vrijdagen van de Vastentijd. Thans komen zij nog in het Romeins brevier voor, onder de titel Septem psalmi poenitentiales cum Litaniis, maar hun recitatie is niet meer verplicht. Ook bij het volk raken ze in onbruik.In een ruimere betekenis heten boetepsalmen al de psalmen, waarin de psalmist lucht geeft aan gevoelens van berouw en vermorzeling des harten. Onder deze gebeden komen de reeds vermelde zeven klassieke boetepsalmen voor, maar ook vele andere. Sedert de baanbrekende studiën van Hermann Gunkel over de literaire genres van het Psalmboek worden de psalmen bij voorkeur naar dusdanige systematische indelingen bestudeerd.
Van literair standpunt verkiest men thans van klaagpsalmen te spreken, nationale of individuele. Waar er van zonde sprake is, belijdt de psalmist zijn onschuld (onschuldpsalmen) of bekent daarentegen schuld (biechtpsalmen) doch vraagt vergiffenis vanwege de Heer.
PROF. DR J. COPPENS
Lit.: H. Gunkel, Einleit, in die Psalmen. Die Gattungen d. relig. Lyrik Israels (Göttingen 1928); A. Bentzen, Inledning til de gammeltestamentlige salmer (Köbenhavn 1932); A. Bentzen, Fortolkning til de gammeltestamentlige salmer (Ibid. 1940); R. Pettazzoni, La confessione dei Peccati, vol. 2 (Bologna 1935).
(2, Babylonisch) noemt men sedert Hommel (1883) en Zimmern (1885) een aantal klaagliederen in spijkerschrift, die men bij voorkeur met Oudtestamentische liederen en psalmen pleegt te vergelijken. De Babylonische naam luidt „Klaagliederen ter kalmering van het hart”, nl. der vertoornde godheid.
Hymnen en gebeden zijn overgeleverd uit alle tijdperken der Babylonisch-Assyrische letterkunde. Op dit terrein is betrekkelijk weinig sprake van vooruitgang en ontwikkeling. Reeds de indeling in kolommen en in twee helften verdeelde regels maakte ingrijpende wijzigingen moeilijk. Het klassieke tijdperk der Akkadische hymnenliteratuur (die weer enige eeuwen jonger is dan de Sumerische) was de 18de eeuw v. Ghr. Overgeleverd zijn de teksten echter voor het merendeel in de bibliotheek van Assurbanipal*, dus de 6de eeuw en zelfs uit de Hellenistische periode ca 200 v.
Ghr. Ondanks kleine wijzigingen staat men verbaasd over de nauwkeurigheid der overlevering. In tegenstelling met de meer individueel gerichte Hebreeuwse psalmen is hier alles meer typischconventioneel. Te belangrijker zijn de uitzonderingen: klanken van innige individuele vroomheid en van diep zondebesef en van dank voor de goddelijke verlossing, zoals vooral in het beroemde lied, dat met de woorden begint: ik wil prijzen de Heer der wijsheid. Voor de eigenlijke boetepsalmen is de uitdrukking achoelap karakteristiek: hoe lang, o God, duren ellende, zonde en leed? De overwinning op deze duistere machten werd op de grote feesten door een pantomimische strijd voorgesteld. Daarop volgen recitatieven met noech, d.w.z. het verzoek, dat de God, nadat de overwinning over de machten der onderwereld behaald is, tot rust moge komen.
Wij kunnen de teksten indelen in: a. klaagliederen over nationaal leed. Hiertoe behoren bijv. de grote Sumerische klaagliturgieën naar aanleiding van de verwoesting van Ur en de omliggende steden door de Elamieten in ± 1947 v. Ghr.; b. klaagliederen over ziekte; c. algemene boetepsalmen zonder aanduiding van een bepaald leed. De ook op Oudtestamentisch terrein actuele vraag, of de laatstgenoemde liederen individueel of collectief op te vatten zijn, kan in vele gevallen zo beantwoord worden, dat de koning zelf spreekt, die op de eerste dagen van de grote feesten boete moet doen en zonde moet belijden uit naam en als vertegenwoordiger van zijn volk. Hierbij komt een tweede gedachte, die voor de Babylonier van zelf spreekt: dat ziekte gevolg is van schuld, en genezing het gevolg van zondevergeving, dus het standpunt der drie vrienden uit het Bijbelboek Job.
Bij wijze van voorbeeld ontleden wij het grote mysterielied: „Ik wil prijzen de Heer der wijsheid”. Het mysterium is voor de Babyloniers de ritus op de eerste dagen van het Nieuwjaarsfeest, waarop de zonden van het afgelopen jaar verzoend werden. Wie deze ritus uit naam van het volk onderging, was de koning. Dat geen gewoon burger spreekt, blijkt reeds uit de verminkt overgeleverde beginwoorden. De dichter klaagt, dat hij een lang leven heeft bereikt, maar dat al wat hij zag, kwaad is geweest, want de góden hebben zijn gebeden niet gehoord en de priesters hebben hem geen gunstig orakel kunnen geven. Waarheen hij ziet, is vervolging en nood. „Wist ik toch, wat voor God goed is! Is wellicht, wat voor de mensen goed schijnt, voor God slecht en, wat in ’s mensen hart kwaad is, voor God goed? Wie kent de wil der góden onder de hemel en wie begrijpt Gods raad en weg met de dwaze mensen?” Zijn lichaam is uitgeteerd, bedekt met wonden, de zweep des drijvers is achter hem aan en gunt hem nooit rust.
Men begint reeds de rouwklacht over hem, eer dat hij dood is. In zijn hoogste nood ziet hij een visioen, dat de verlossing voorspelt; het water der verzoening wordt over hem uitgegoten en de bezwering volbracht. De daemonen vluchten en hij mag terugkeren tot het leven, nadat hij de wateren des doods reeds had overschreden. Nu keert hij terug door de twaalf hemelpoorten en stort hij zijn dank uit voor de verlossing. Zijn graf was reeds gegraven, de dodenmaaltijd reeds aangericht, maar nu prijst het volk in een indrukwekkende hymnus de verlossergod Mardoek, de „heer der wijsheid”.
Onder de Bijbelse parallellen komt, wat strekking en indeling betreft, vooral een psalm als de 22ste in aanmerking, terwijl een ander dichtwerk, de Babylonische Theodicee, die de eerste bewerker Ebeling met het Bijbelboek Prediker (Kohelet) wilde vergelijken, een tweespraak bevat tussen twee vrienden, waarvan de één de rechtvaardigheid van het godsbestuur aanvalt, terwijl die door de ander wordt verdedigd.
PROF. DR F. M. TH. BÖHL
Lit.: H. Zimmern, Babyl. Busspsalmen (Leipzig 1885); Idem, Babyl. Hymnen u. Gebete (in: Der Alte Oriënt, VII/3, 1905; XIII/i, 1911); P. Handcock, Babyl.
Penitential Psalms (Texts for students, No. 25, 1921); S. Langdon, Babyl. Penit. Psalms (Oxford ed. of cuneiform texts, dl VI, 1927); M. Noordtzij, Babyl. Psalmen in vergel. met die des Ouden Test. (Kampen 1912); A.
H. Edelkoort, Het zondebesef in de Babyl. boetepsalmen (Utrecht 1918); Fr. Stummer, Sumerisch-akkadische Parallelen z. Aufbau alttest. Psalmen (Paderbom 1922); S. Langdon, Babylonian Wisdom (Paris 1913), blz. 35 w.; B.
Landsberger in: Jaarber. Ex Oriente Lux, I (Leiden 1938), blz. 102-106.