(1, algemeen). Heilig noemt men in de godsdienstwetenschap die voorwerpen, personen, handelingen, tijden enz., die van het gewone dagelijkse „profane” afgezonderd zijn.
De afleiding van verschillende woorden, die „heilig” betekenen (niet heilig zelf, dat met heel, helen samenhangt), wijst in dezelfde richting (bijv. Latijn sanctus, Hebreeuws kodesj). Heiligheid als besef van een boven het gewone uitgaande Tegenwoordigheid is als grondbegrip van de godsdienstwetenschap het eerst beschreven door Söderblom*, daarna in een geniale studie door Rudolf Otto*. De macht of de persoon, die de mens als „geheel andersoortig” vereert, maakt alles wat met hem in aanraking komt tot iets, dat apart staat. Men moet er voorzichtig mee zijn (taboe), het met schroom en eerbied naderen (de plaats, waar gij staat, is heilig land). „Heilig” zijn in de eerste plaats God en de goddelijke wezens zelf, dan de plaatsen, waar zij zich bevinden, vooral tempels, altaren enz., de personen, die in hun dienst staan, priesters, profeten, apostelen; de handelingen en woorden in hun dienst gebruikt, offers, sacramenten, teksten en boeken De betekenis „zedelijk volmaakt” is secundair.Lit.: N. Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens, 2de dr. (1926); Rud. Otto, Das Heilige, 25ste dr. (1936); G. van der Leeuw, La religion dans son essence et ses manifestations (1948).
(2, Christelijke theologie). De Christelijke theologie gaat uit van de heiligheid Gods, wanneer zij het begrip „heilig” behandelt: heilig is datgene wat door God is afgezonderd voor en toegewijd aan Zijn dienst. De zonde is ’s mensen vergrijp aan Gods heiligheid: zij tast haar aan en brengt zo de verworpenheid: wie niet heilig is vervalt in de macht van het boze. Gods heiligheid uit zich ten opzichte van de zondaar als toorn. Maar in Christus wordt de gemeenschap met de heilige God hersteld. Christus maakt heilig wat buiten hem zondig is.
In het geloof dat God zelf in Christus met de mens tot zijn heil handelt kan men zeggen, dat Gods heiligheid in Zijn liefde eerst recht openbaar wordt. In Christus wordt zo Gods heiligheid ’s mensen heil. In Christelijke zin is heilig dus dat wat in Gods heilswerk is opgenomen.
In engere en meer speciale zin worden in de R. K. Kerk diegenen heiligen genoemd die op grond van een plechtige verklaring van de Kerk, dat zij de hemelse glorie deelachtig zijn, overal in het openbaar vereerd mogen worden (z heiligenverering).
De Rooms-Katholieke theologie, die het heilige als eigenschap Gods beschrijft, noemt ook geschapen dingen, waarvan God zich bij Zijn heilsmededeling bedient (personen, zaken, plaatsen, tijden), heilig, voor zover zij van het profane zijn afgezonderd. De mens is in andere zin heilig, voor zover hij op eindige wijze door de heiligmakende genade* deel heeft aan de oneindige heiligheid Gods. Deze zgn. objectieve heiligheid vormt de grondslag van en stelt de eis naar de zgn. subjectieve heiligheid, d.w.z. de ethische gerichtheid op God als de heilige (gehoorzaamheid aan, liefde tot God). Het Protestantisme, dat alleen in Gods liefdesgezindheid het heilige ziet, acht over ’t algemeen alleen de mens tot wie deze liefde zich richt heilig. Deze mens wordt daardoor, ofschoon hij volstrekt zondaar blijft, tegelijk volstrekt heilig.