ook wel zilverspar, naam van de vertegenwoordigers van het geslacht Abies van de familie der Pinaceeën. De ca 40 tot dit geslacht behorende soorten komen in de gematigde zone van het Noordelijk Halfrond voor. Vooral door hun eveneens in de jeugd kegelvormige kroon komen zij in uiterlijk veel overeen met de vertegenwoordigers van het geslacht Picea (z spar).
Zij onderscheiden zich in hoofdzaak daarvan doordat de twijgen van de tweede orde niet, zoals gewoonlijk bij deze, hangend zijn; door de gladde, bij een paar soorten gegroefde twijgen; de in de regel harsige knoppen en de dikwijls in twee rijen gespreide, vlakke, aan de bovenzijde gegroefde en zelden vierhoekige naalden, die, als zij afvallen, een cirkelvormig litteken achter laten. Een duidelijk verschil met de Picea’s is voorts, dat de eveneens eenjarige kegels rechtop staan en na rijping uiteenvallen, waarbij de as nog een of twee jaren blijft zitten, terwijl de dekschubben bij veel soorten buiten de zaadschubben uitsteken. Voorts wijken zij van de Picea’s af door de grote, driehoekige zaden, die snel hun kiemkracht verliezen en die met de vleugel zijn vergroeid, terwijl de zaadhuid met hars gevulde blazen bevat. Bij de meeste soorten is de kleur van de naalden donkergroen met aan de onderzijde twee witte huidmondstrepen; bij enige soorten vindt men ook aan de bovenzijde huidmondjes en dan hebben de naalden een grijze of blauwgroene kleur. Het hout, bekend onder de naam „dennenhout”, heeft evenals dat van de Picea’s geen gekleurde kern. Het is, blootgesteld aan de buitenlucht, weinig duurzaam en wordt van verschillende soorten veel gebruikt als grondstof voor de bereiding van papier en cellulose. De groei van de zilverdennen is in de jeugd langzaam; zij groeien het best in een koel, vochtig klimaat, maar enkele, en vooral A. concolor, stelt zich tevreden met een droger klimaat.In Europa zijn de belangrijkste soorten: A. alba Mill. (A. peclinata DG.), de zilverden, inheems in het gebergte van Midden- en Zuid-Europa, waar hij gewoonlijk in menging met de fijnspar, evenals deze een voor de houtproductie belangrijke bosboom vormt. Hij wordt van oudsher tot ver buiten zijn natuurlijk verbreidingsgebied aangeplant en neemt in de Nederlandse bossen ook een, hoewel bescheiden, plaats in. Hij is in de jeugd gevoelig voor vorst en groeit bij voorkeur op beschutte plaatsen. Zijn schaduwverdragend vermogen is zeer groot. Kleur der in twee rijen gespreide naalden donkergroen met aan de onderkant twee witte huidmondstrepen. A. cephalonica Loud., de Griekse den, met donkergroene, diep ingesneden, stekende naalden, vindt men in Nederland veel in parken, evenals A. Pinsapo Boiss., de Spaanse den, uit het gebergte van Zuid-Spanje, met korte, stijve, rondom de twijgen afstaande grijsgroene, vierhoekige naalden, die aan alle zijden huidmondjes hebben.
Hij vormt met A. Nordmanniana Spach., een bastaard, die onder de naam A. insignis Carr., evenals A. Vilmorinii Mast., een bastaard tussen de Spaanse en de Griekse den, veel in parken wordt gevonden. Een in Nederland als sierboom zeer veel voorkomende zilverden is A. Nordmanniana Spach., de Nordmannden, afkomstig uit de West-Kaukasus en het Z.O. kustgebied van de Zwarte Zee. Hij is kenbaar aan de lange, brede, donkergroene naalden, die niet in twee rijen zijn gespreid, met twee duidelijke witte huidmondstrepen aan de onderzijde en voorts aan de vier knoppen aan de top van de twijgen, waarvan de onderste een ondertakje vormt.
In Noord-Amerika, hoofdzakelijk in het westelijk gedeelte daarvan, komen verschillende soorten voor, waarvan worden genoemd: A. grandis Lindl., die in de vochtige kustzone van Brits Columbia tot Noord-Californië een lengte van 100 m kan bereiken en oostwaarts in het gebergte tot in Montana voorkomt. Hij is kenbaar aan zijn in een plat vlak liggende, glanzende, heldergroene, aan de punt ingesneden naalden, waarvan de middelste rijen korter zijn, en aan de gladde, licht groen-bruine twijgen. Als sierboom is hij terecht zeer gezocht, terwijl hij ook als bosboom tegenwoordig in Nederland vrij veel wordt aangeplant. In Nederland bekende parkbomen zijn voorts: A. concolor Lindl. et Gord., afkomstig uit het gebergte van Zuid-Washington tot Zuid-Californië en van Idaho tot in Mexico, met lange, blauwgroene, sabelvormig naar boven gebogen naalden; A. Lowiana A. Murr., uit Zuid-Oregon en Californië, die veel op de vorige gelijkt en door sommigen als een variëteit daarvan wordt beschouwd, en A. nobilis Lindl., uit West-Washington en West-Oregon, eveneens met blauwgroene naalden en zeer grote kegels, waarvan de dekschubben ver tussen de zaadschubben uitkomen en teruggeslagen zijn.
In geheel Canada en de daaraan grenzende staten van de V.S. vormt de in Nederland ook als sierboom bekende A. balsamea Mill., de balsemden, met donkergroene naalden en glimmende, met hars overtrokken knoppen een der belangrijkste bosbomen. Uit de harsbuilen van de bast bereidt men, evenals uit die van de Hemlock, de bekende Canada-balsem. Uit Japan zijn in Nederland als sierboom in tel: A. Veitchii Lindl., met opvallend witte huidmondstrepen aan de onderzijde van de donkergroen gekleurde naalden, en A. firma Sieb. et Zucc. met stijve, brede, ingesneden, donkergroen gekleurde naalden.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: A. Rehder, Manual of Cultivated Trees and Shrubs(New York 1940); G. Houtzagers en M. de Koning, De boomsoorten (Arnhem 1943).