algemene naam voor een aantal Coniferen, welke tot de geslachten Picea, Abies (zie zilverspar), Tsuga (zie Hemlock) en Pseudotsuga (zie Douglas) van de familie der Pinaceeën behoren. De vertegenwoordigers van het geslacht Picea, dat ca 40 soorten omvat, komen in de koelere en de gematigde zone van het N.
Halfrond voor, waar verschillende soorten uitgestrekte bossen vormen.Als houtproducenten hebben zij een grote betekenis. Ze zijn kenbaar aan hun kegelvormige kroon met in het voorjaar talrijke kleine geel of rood gekleurde mnl. katjes en de grotere groene of rode vrl. bloemen. De kegels zijn langwerpig, rijpen in één jaar en vallen in hun geheel af. De naalden zijn bij de inplanting in de twijgen gedraaid, zodat de bovenzijde er van naar beneden is gericht. De Picea’s worden in drie groepen verdeeld:
I. Eupicea met vierkante naalden met aan alle zijden huidmondjes en stevige kegelschubben met gewoonlijk gave of afgeronde top.
II. Casicta met vierkante of van boven samengedrukte naalden met aan de onderkant geen of minder huidmondjes en dunne buigzame, gewoonlijk ruitvormige kegelschubben met ingesneden of gegolfde rand.
III. Omorika met samengedrukte, aan de onderzijde zeegroene banden en stevige, brede kegelschubben met gewoonlijk gave top.
Van groep I worden genoemd:
1. Picea Abies Karst. (P, excelsa Lk.), de fijnspar, de belangrijkste bosboom in Skandinavië, Finland, en Midden-Europa tot in Rusland. In Noord-Rusland wordt hij vervangen door:
2. P. obovata Ledeb., die in geheel Siberië voorkomt. De fijnspar verlangt een klimaat met lange winterrust; het Nederlandse zeeklimaat met zachte winters past hem niet; daardoor heeft hij hier als bosboom weinig betekenis. Het hout, het zgn. vurenhout, wordt in grote hoeveelheden, meest uit Skandinavië en Finland, in Nederland ingevoerd. Het is hier schier onmisbaar voor de woningbouw en is de voornaamste grondstof voor de bereiding van courantenpapier en cellulose.
3. P. orientalis Lk., de Kaukasusspar, met zeer korte, donkergroene naalden vindt men in Nederland veel in parken en tuinen.
4. P. polita Carr. uit Japan, met dikke, donkergroene en zeer scherpe naalden. In geheel Canada en het noordelijk gedeelte van de V.S. vormen
5. P. glauca Voss, de Canadese spar, en
6. P. mariana B.S.P., de Zwarte spar, in menging met andere houtsoorten, uitgestrekte bossen, welke voor geheel Noord-Amerika de voornaamste bron vormen voor grondstof voor de papier- en cellulosebereiding.
De belangrijkste soort van groep II is:
7. P. sitchensis Carr., de sitka, o.m. kenbaar aan de scherp stekende naalden met twee lichte strepen aan de onderzijde. Inheems in een vrij smalle strook langs de kust van Alaska tot Californië, vormt hij daar bomen van vaak zeer grote afmetingen. In Nederland veel in parken.
8. P. pungens Engelm., inheems in het zuidelijk gedeelte van het Rotsgebergte in de V.S., met zilvergrijze naalden, is een in Nederland veel voorkomende sierboom. In Boskoop kweekt men veel variëteiten, waaronder de bekende blauwgroene variëteit.
9. P. jezoensis Carr., de Oostsiberische spar.
Tot groep III behoort:
10. P. Omorika Purkyne, een zeer fraaie spar, die thuis is in de Balkan.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: A. Rehder, Manual of Cultivated Trees and Shrubs (New York 1940); G. Houtzagers en M. de Koning, De boomsoorten (Arnhem 1943).