(Latijn: Sigillum, verkleinwoord van Signum, dus: beeldje) is de wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van zegels. Deze benaming omvat:
1. een brokje materie, waarin iemand zijn stempel heeft afgedrukt of heeft doen afdrukken met de bedoeling, daardoor de echtheid te waarborgen van de oorkonde, waarop of waaraan dat zegel is bevestigd,
2. de zegelstempel.
Reeds Babylonië, Israël (O. en N. Testament), Byzantium, China (1200 n. Chr.) en het Javaanse Rijk Majapahit (13de en 14de eeuw n. Chr.) hebben het begrip zegel gekend. Van de Westeuropese zegels is dat van Lodewijk de Vrome waarschijnlijk het oudste, waarvan de echtheid niet wordt betwist. Als oudst bekende Nederlandse zegelaar geldt Willem bisschop van Utrecht (1064); de graven van Gelre en Holland volgden een eeuw later.
De oudste zegels zijn niet-heraldisch; in de eerste helft der 12de eeuw doet het wapen zijn intree in de voorstelling op het zegel. Voor de heraldiek zijn zegels de voornaamste bron, terwijl het randschrift de zegelaar soms duidelijker aanduidt dan de acte dat doet. De meest voorkomende materie, waarin het zegel werd afgedrukt, is was, oorspronkelijk soms zuivere bijenwas, in de 13de eeuw ter versteviging vermengd met bijv. „Spaans groen”. De kleur hangt soms met de rang van de zegelaar samen. Pausen, concilies en sommige Franse bisschoppen zegelden met lood („loden bul”); bij vorsten komen gouden bullen voor. Oorkonden werden in de Middeleeuwen op perkament geschreven; de oudste waszegels werden op het perkament gedrukt.
Sedert de 13de eeuw hangen de zegels gewoonlijk onder aan de acte aan zegelstaarten van perkament, linnen band, koordzijde of hennep. Bij het toenemend gebruik van papier tegen het einde der Middeleeuwen werden de waszegels weder opgedrukt, soms onder papieren ruit. Het oudst bekende voorbeeld van opgedrukte lakzegels in Nederland is van 1560; later vindt men soms lakzegels in koperen, zinken of palmhouten doosjes gevat.
Het gebruik van aanhangende zegels heeft zich tot heden gehandhaafd bij Staatshoofden (plechtige acten) en tot in de 19de eeuw bij Universiteiten (doctorsbullen). De gewone vorm voor het zegel is rond, voor geestelijken en vrouwen dikwijls spitsovaal. Als zegeltypen mogen worden genoemd: troonzegels (vorsten), ruiterzegels (vorsten, ridders), grootzegels, kleinzegels, geheimzegels, ringzegels (signetten), leenzegels, zegels „ad causas” („ten zaken”), „ad contractus”. De keerzijde vertoont dikwijls een contrazegel. De grote rechtskracht van het zegel was oorzaak van het „breken” van een zegel (stempel) wanneer men daaraan geldigheid wilde ontnemen, zo bij overlijden van de eigenaar of terugvinden na verlies. Vervalsing kwam in alle vormen voor.
Zegelstempels zijn meestal van koper, brons of zilver; ook goud, ijzer, ivoor en palmhout komt voor. Herhaaldelijk zijn antieke gesneden stenen als zegelstempel aangewend. Zegelsnijders waren meestal goud- of zilversmid, soms muntsnijder en niet zelden ware kunstenaars, doch bijna altijd anoniem. De kunst van zegelsnijden was internationaal; de producten daarvan, dikwijls gaver bewaard dan kathedralen, behoren tot het schoonste wat Romaanse stijl, Gothiek en Renaissance hebben nagelaten. Daar bovendien zegels gewoonlijk nauwkeurig kunnen worden gedateerd door de oorkonde, waaraan zij zijn bevestigd, schuilt hier een onschatbare bron voor de kunsthistoricus.
De Kerkhervorming schonk het leven aan het Protestantse kerkzegel, soms in de vorm van een opgedrukt lakzegel, meestal in boekdruk. De Synode der Ned.-Herv. Kerk bezit hiervan verscheidene oude verzamelingen.
MR ELISABETH G. M. PRINS
Lit.: N. C. Kist e.a., De Zegels en zinnebeelden der Ned. Herv. Kerken, in: Kerkhist. Archief (Amsterdam 1855-’66); J. ter Gouw, Studiën over Wapen- en Zegelkunde (Amsterdam 1865); L.
P. G. van den Bergh, Beschr. der vroegere Ned. Gemeentezegels (’s-Gravenhage 1878); Lecoy de la Marche, Les Sceaux (Paris 1889); J. Th. de Raadt, Sceaux Armoriés des Pays-Bas et des Pays avoisinants, 4 dln (Bruxelles 1898-1903); W. deGrayBirch, Seals (London 1907); Th. II gen, Sphragistik (Leipzig-Berlin 1912); W. Ewald, Siegelkunde (München-Berlin 1914); P.
A. de Lange, Noord-Holl. Gemeentezegels (Heiloo): Enkhuizen (1934), Medemblik (1934), Beverwijk (1936), Laren (1936), Amsterdam (1937); W. A. Beelaerts van Blokland e.a., Ned. Kloosterzegels vóór 1600, I. Benedictijnen (’s-Gravenhage 1935-38), II.
Cisterciënsers (’s-Gravenhage 1938-48), III. Praemonstratensers (’s-Gravenhage 1950-e.v.); K. Heeringa e.a., Corpus Sigillorum Neerlandicorum. De Ned. Zegels tot 1300 (Uitg. Kon.
Ned. Ak. v. Wet., ’s-Gravenhage 1937-1940); L’Art et la vie au Moyen Age k travers les blasons et les sceaux, Expos. intern., Palais Soubise (Paris 1950).