graaf, later vorst van Nassau-Dietz, stadhouder van FRIESLAND, GRONINGEN EN DRENTE (Arnhem 7 Aug. 1613 - Leeuwarden 31 Oct. 1664), was de tweede zoon van Ernst Casimir en van Sophia Hedwig van Brunswijk.
Hij studeerde te Franeker en toonde grote belangstelling voor de theologie. Reeds in 1629 was hij in het leger van Frederik Hendrik en klom op tot ritmeester, toen de dood van zijn broer, Hendrik Casimir, hem plotseling stadhouder van Friesland (30 Juli 1640) maakte. Frederik Hendrik had dit pogen te verhinderen, maar verkreeg alleen het stadhouderschap over Groningen en Drente. Eerst toen Willem Frederik goedkeurde, dat de survivance in Friesland aan zijn neef Willem werd gegeven, verzoenden de stadhouders zich. Aldus nam Willem Frederik deel aan de verovering van Hulst (1645).
Nauw werkte hij samen met Willem II , die hem de voorbereiding van de verrassing van Amsterdam in 1650 opdroeg. Na diens dood dacht hij diens plaats in te nemen, maar kreeg alleen het stadhouderschap in Groningen en Drente en niet eens een bijzondere rang in het leger.
Daarop volgden jaren van veel onenigheid tussen hem en de regenten en tussen hem en de beide prinsessen, die de voogdij over Willem III voerden. Eerst na ernstige tegenstand van Amalia kon het huwelijk van Willem Frederik met Albertine Agnes, jongste dochter van Frederik Hendrik, plaatshebben (2 Mei 1652). Met de Raadpensionaris, die hem, als alle Hollandse regenten, zeer wantrouwde, raakte hij meer verzoend door hun gemeenschappelijk optreden bij de onlusten in Overijsel (1656).
In de strijd tegen Munster kreeg Willem Frederik het bevel over de troepen die naar Oost-Friesland rukten, waar hij Dijlerschans bezette. Hij werd getroffen toen hij een pistool onderzocht, en overleed 10 dagen later.
Lit.: G. Boëtius, Het godtsaligh leven en sterven v. d. doorl. Prince W. F. (1665).