is een verwekker van infectieziekten bij mensen, dieren en planten. Onafhankelijk van elkaar hebben de Rus Iwanowski in 1892 en de Nederlander Beijerinck in 1898 aangetoond, dat de mozaïekziekte van tabaksplanten kon worden overgebracht door filtraten, die zo fijne filters waren gepasseerd, dat zij geen bacteriën meer konden bevatten.
Uit verder onderzoek is gebleken, dat virussen bepaalde kenmerken hebben van levende wezens, dat zij ultrafiltrabel zijn (zeer nauwe poriën kunnen passeren), niet zichtbaar zijn met het gewone microscoop en dat zij op kunstmatige voedingsbodems — zoals die in de bacteriologie gebruikelijk zijn — niet kunnen worden gekweekt.Vooral dit laatste bemoeilijkt het onderzoek zeer: het virus van de poliomyelitis of kinderverlamming kan men alleen aantonen door besmetting van apen, het virus van de influenza of griep kon men aanvankelijk alleen door besmetting van fretten aantonen, thans echter ook door besmetting van het bebroede kippenei. Sommige virussen, bijv. het virus, dat de hepatitis of leverontsteking veroorzaakt, kunnen voor zover tot nu toe bekend is uitsluitend mensen ziek maken, zodat men dan dus van vrijwilligers moet gebruik maken.
In de laatste jaren is echter twijfel gerezen of virussen inderdaad levende wezens (dus van samengestelde bouw en zich door deling voortplantend) zijn. Met het electronenmicroscoop zijn virussen nu nl. wel zichtbaar te maken: de grootte varieert van 10-500 mμ (1 mμ = 0,000001 mm), een ronde bacterie heeft een doorsnede van 1000 m/r. De kleinste virussen blijken nu kleiner te zijn dan eiwitmoleculen. Een tweede argument, dat wordt aangevoerd tegen de voorstelling van een virus als een zelfstandig levend wezen, is het feit, dat Stanley in 1935 het virus van de mozaïekziekte van de tabaksplant in kristallijne toestand heeft verkregen, waardoor het te beschouwen is als een eiwit.
De voornaamste virusziekten, die bij de mens voorkomen zijn: pokken, waterpokken, mazelen, rode hond, bof, influenza, verkoudheid, psittacosis (papegaaienziekte), hondsdolheid, gele koorts, mononucleosis infectiosa, herpes febrilis (koortsuitslag), herpes zoster (gordelroos), poliomyelitis, hepatitis infectiosa, trachoom.
DR N. LUBSEN
Lit.: H. L. Booy, Aan de grens van het leven, een inleiding in het virusprobleem (Leiden 1947); Ph. M. Rivers e.a., Viral and Rickettsial Infections of Man (Philadelphia, London, Montreal 1948).
Virusziekten bij planten.
Er zijn talrijke virussen bekend, die plantenziekten veroorzaken. De schade door virusziekten aan cultuurgewassen toegebracht kan zeer aanzienlijk zijn. Zelfs kunnen ze een cultuur met de ondergang bedreigen (bijv. de „Swollen shoot disease” van de cacao aan de Goudkust). De virusziekten zijn gekenmerkt door bontheid (mozaïek) en bobbeling of krulling van de bladeren. Ook kan necrose optreden. Aantasting van bloemen kan aanleiding zijn tot het ontstaan van bonte bloemen. Bekend zijn de gebroken tulpen, die afgebeeld staan op schilderijen van oude meesters (o.a. stilleven van Bosschaert in het Rijksmuseum); voor de bollen hiervan werden in vroeger eeuwen fabelachtige prijzen betaald (dwaze tulpenhandel).
De virusziekten zijn besmettelijk, zij kunnen overgebracht worden door contact, door enting en door insecten (bladluizen en cicaden). Vele virusziekten gaan over met plant- en pootgoed of met zaad. De bestrijding van virusziekten bestaat uit het tijdig verwijderen van zieke planten; dit geschiedt bijv. op de aardappelselectiebedrijven, waar men ziektevrij pootgoed teelt. Door bestrijding van virusoverbrengers kan men eveneens de uitbreiding van virusziekten tegengaan. Ook het kweken van resistente rassen biedt perspectieven.
Belangrijke virusziekten van cultuurgewassen zijn o.a. die van de aardappel, de vergelingsziekte van de biet, het rolmozaïek van de boon, de dwergziekte van de framboos, de mozaïekziekte van tomaat en tabak.
PROF. DR A. J. P. OORT
Lit.: T. H. Thung, Grondbeginselen der plantenvirologie (1949).