is de overdraging van ziektekiemen op een levend organisme, al of niet gevolgd door infectie, waarbij infectie (van Lat. inficere = verontreinigen) betekent dat de ziektekiemen zich in het levende organisme vermeerderen en dit beschadigen.
Voor besmetting zijn nodig:
1. ziektekiemen;
2. besmettingsbronnen;
3. organismen, die besmet worden;
4. wegen, die leiden van de besmettingsbron naar de besmette.
1. De ziektekiemen
of oorzaken van besmetting in engere zin behoren tot verschillende groepen van lagere levende organismen: microben (splijtzwammen of bacteriën), gisten, schimmels, protozoa (z oerdieren), metazoa (wormen, insecten, mijten) en zgn. filtreerbare vira (z virus). Van al deze lagere organismen is slechts een klein gedeelte in staat hoger georganiseerde wezens ziek te maken, pathogeen te werken. Bovendien is het pathogene vermogen meestal beperkt tot enkele soorten van planten, dieren of tot de mens. Vele micro-organismen, waarmee de mens voortdurend in aanraking komt, zijn dus voor hem geen ziektekiemen.
Tussen de gastheer en de lagere organismen, die bij hem worden aangetroffen, kunnen verschillende betrekkingen bestaan, die men samenvat onder de algemene term symbiose (= samenleving). Geschiedt deze samenleving ten koste van de gastheer en berokkent zij hem schade, dan spreekt men van parasitisme, gaat ze te zijnen koste doch doet ze hem geen schade, dan noemt men haar commensalisme, terwijl bij wederzijds voordeel wordt gesproken van mutualisme. Een voorbeeld van mutualisme bij de mens is de dienst, die darmbacteriën verlenen door de vertering der cellulose en door de synthese van vitamines (vitamine K, vermoedelijk ook aneurine en nicotinezuur). Talrijke commensale micro-organismen leven bij de mens op huid en slijmvliezen. Er zijn echter geen scherpe grenzen tussen commensalisme en parasitisme, want door algemene of plaatselijke verzwakking van de weerstand van de gastheer of (en) door zeer versnelde circulatie der kiemen in een opeengedrongen levende bevolkingsgroep (kazernes, internaten) kunnen commensale micro-organismen soms de gelegenheid krijgen de gastheer ziek te maken. Men spreekt dan van commensale infecties.
Voorbeelden uit de ziektekunde van de mens zijn de longontsteking na sterke afkoeling, die dan binnen 24 uur ontstaat, de staphylococcusinfecties bij suikerzieken, de coli-infecties der urine-afvoerwegen, de infecties, veroorzaakt door meningococci en door het virus der kinderverlamming. Van parasitaire infecties spreekt men wanneer de aanvalskracht der parasieten en de ontvankelijkheid van de gastheer zo groot zijn dat de eerste aanraking in de regel tot ziekte leidt; dergelijke parasieten noemt men obligaat pathogeen of obligate parasieten in tegenstelling tot de commensalen, die facultatief pathogeen zijn. Voorbeelden uit de pathologie van de mens zijn de verwekkers van mazelen, pokken, cholera, vlektyphus, buiktyphus, syphilis, gonorrhoe. In het algemeen zijn dergelijke ziektekiemen soortelijk parasitair, d.w.z. dat zij slechts één soort i.c. de mens ziek kunnen maken. Andere parasieten en commensalen komen in hoofdzaak voor bij dieren en krijgen slechts onder bijzondere omstandigheden vat op de mens; men spreekt dan van incidentele infecties en de hierdoor veroorzaakte ziekten heten zoönosen. Voorbeelden zijn de pest (ratten), kwade droes (paarden), hondsdolheid (honden, wolven), miltvuur (vele diersoorten), brucellosen (vnl. geiten en runderen), leptospirosen (knaagdieren, honden).
Ter voorkoming van misverstand zij er op gewezen dat het woord parasieten hier in een ruime, meer en meer gangbare betekenis is gebruikt, doch dat daaronder door sommigen alleen de méércellige plantaardige of dierlijke ziekteverwekkers worden verstaan. Men noemt dan infectieziekten de ziekten, die het gevolg zijn van een besmetting met vira, microben of protozoa en als parasitair bestempelt men de ziekten, die worden veroorzaakt door schimmels, mijten, insecten, wormen.
2. De besmettingsbronnen
Aangezien de ziektekiemen voor haar voortbestaan zijn aangewezen op het lichaam van haar gastheren en zij daarbuiten slechts een beperkte en in sommige gevallen zeer korte levensduur hebben, komen als bronnen van besmetting in aanmerking: 1. de zieke mens en het zieke dier; 2. gezonde dragers en uitscheiders van ziektekiemen. Voorwaarde is natuurlijk dat de kiemen uit het besmette organisme in de buitenwereld kunnen geraken, dat zij een porte de sortie hebben. Zo is niet iedere lijder aan longtuberculose besmettelijk; wel zijn dit lijders aan zgn. open longtuberculose, dat zijn zij, die sputum hebben dat tuberkelbacteriën bevat; zelfs indien dit sputum niet wordt opgegeven doch doorgeslikt, kunnen dergelijke mensen met hoesten de ziektekiemen in hun omgeving verspreiden en anderen besmetten. Bij typhus, cholera, dysenterie, komen de ziekteverwekkers naar buiten met de ontlasting.
Bij malaria en gele koorts worden zij slechts aan het virusreservoir, d.i. in dit geval de zieke mens, onttrokken door bloedzuigende insecten. De betekenis van gezonde dragers en uitscheiders van ziektekiemen kan uit een oogpunt van besmettingsgevaar moeilijk worden overschat (z bacillendragers). Talloze keren bleek het uitgangspunt van een typhusepidemie te liggen bij iemand, die, zonder enig ziekteverschijnsel te vertonen, jarenlang typhusbacteriën uitscheidde metdeontlasting. Soms hebben zulke mensen vroeger de ziekte gehad en zijn de bacteriën achtergebleven in een chronische ontstekingshaard (bijv. in de galblaas) die geen klachten behoeft te veroorzaken; in andere gevallen is in hun voorgeschiedenis van de ziekte geen spoor. Bij andere ziekten zijn de gezonde kiemdragers zo mogelijk nog belangrijker, hoewel de meeste mensen die kiemen slechts korte tijd herbergen. Bedoeld zijn ziekten als de pneumococcosen, de meningococcosen, diphtherie, kinderverlamming, encephalitis lethargica e.d.
De verwekkers van deze ziekten worden door druppelinfectie (zie hieronder) zeer gemakkelijk verspreid en komen op bepaalde tijden en plaatsen bij een groot deel der bevolking voor; de meesten worden echter niet ziek ofwel de verschijnselen zijn zó gering en zó atypisch, dat zij aan de aandacht ontsnappen. Maar voor het verspreiden van de besmetting zijn deze gezonden, die zich vrij bewegen, vaak belangrijker dan de zieken, die aan hun bed zijn gekluisterd en door maatregelen ter bestrijding van het besmettingsgevaar worden omringd. Ook bij de malaria vormen de zgn. gezonde parasietendragers uit epidemiologisch oogpunt een groter gevaar dan de zieken, die immers onmiddellijk plegen te worden behandeld.
3. Het besmette organisme
wordt, zoals uit het bovenstaande is gebleken, niet altijd ziek. Dit hangt ten slotte af van de verhouding tussen de quantiteit en virulentie (kwaadaardigheid) der kiemen enerzijds en de aangeboren of verworven weerstandskracht (z immuniteit) alsmede de tijdelijke, min of meer toevallige dispositie anderzijds. Vaak kan men uit bepaalde veranderingen in het bloedserum (bijv. bij typhus en vlektyphus) of uit huidreacties (bijv. bij tuberculose en diphtherie) afleiden dat een infectie heeft plaats gehad, hoewel van ziekte niets bekend is. Tussen het ogenblik van de besmetting en het ontstaan van de eerste ziekteverschijnselen, verloopt enige tijd, die men de incubatieperiode noemt. Zij duurt soms enkele dagen, soms verscheidene weken, maar voor een bepaalde ziekte varieert de lengte der incubatieperiode betrekkelijk weinig. Roodvonk en diphtherie hebben bijv. een korte incubatie (2-6 dagen), mazelen en buiktyphus een langere (8-14 dagen).
Dat er een incubatieperiode is, moet men daaraan toeschrijven, dat de ziektekiemen zich eerst in het besmette lichaam moeten vermenigvuldigen alvorens dit op merkbare wijze te kunnen beschadigen en dat de reactie van het organisme op deze aanval ook enige tijd nodig heeft om op gang te komen. Soms verblijven ziektekiemen lange tijd in het lichaam zonder ziekteverschijnselen te veroorzaken totdat door uitwendige of inwendige factoren de omstandigheden voor haar ontwikkeling en toxine-productie gunstig worden. Zo zag men tetanus ontstaan vele maanden na de besmetting op het slagveld, hoewel de incubatieperiode