Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Tunnel

betekenis & definitie

is een kunstmatige ondergrondse ruimte of gang, die dient om een weg, spoorweg, scheepvaart- of ander kanaal dan wel een waterleiding (vooral bij waterkrachtwerken) onder het aardoppervlak door te voeren. Naar de doorboorde aardlaag onderscheidt men bergtunnels en rivier- of onderwatertunnels, waartoe ook de ondergrondse spoor- of trambanen zijn te rekenen.

Uit de Oudheid wordt melding gemaakt van tunnels voor ontwatering en verkeer in Babylon en Assyrië, vele, w.o. een van 5 km lengte uit de tijd der Romeinen, zowel voor wegen als voor waterleidingen. Daarna lag de tunnelbouw stil, zich in de Middeleeuwen bepalende tot onderaardse gangen tussen kloosters, kerken enz. Eerst op het eind der 17de eeuw, toen door het gebruik van buskruit als springstof de gevorderde handkracht zeer kon worden beperkt, kan van verdere ontwikkeling worden gesproken. Deze begint met de Malpastunnel (1679-1681) op het kanaal van Languedoc. Een nieuwe stap was de tunnel bij Tronquoi op het kanaal van St Quentin (1803) door zandige lagen, waarna de spoorwegaanleg in de 19de eeuw de tunnelbouw tot grote ontwikkeling bracht. De tunnel heeft in doorsnede bij geringe breedte meestal de hoefijzervorm, bij grotere breedte de cirkel- of cirkelsegmentvorm.De bouw geschiedt:

1. als mijn- of bergbouw (meestal Belgische methode genoemd) in vast gesteente, dat wordt uitgebroken met behulp van machinaal gedreven boortoestellen of van springstoffen. Men begint met één of twee werkgangen van 5 à 10 m doorsnede aan de bodem of zool en aan de top of nok, eventueel onderling door schachten verbonden en systematisch tot het volle profiel verruimd. Indien de rots niet voldoende vast, dicht en tegen verwering bestand is, wordt een voorlopige betimmering en ondersteuning aangebracht, die door een bemetseling wordt vervangen;
2. volgens de schildmethode bij minder vaste lagen; in beginsel bestaat zij uit een cylindrische mantel (m) van zodanige wijdte, dat hij het te maken profiel met de bekleding omvat; naar achter steunt hij op het reeds gereed gekomen gedeelte; door hydraulische persen, regelmatig langs de omtrek verdeeld, doch onafhankelijk van elkander werkende voor verandering van richting ten behoeve van de vereiste hellingen en bochten, wordt de mantel vooruitgeschoven; in de mantel bevindt zich een schild of wand met soms afsluitbare openingen en aan de voorzijde werkbordessen. Voor de bekleding, telkens ter lengte van de opschuiving van de mantel, dienen uit stukken samengestelde ijzeren, later met metselwerk of beton beklede ringen, soms alleen metselwerk of beton; holten buiten de mantel worden met cement volgespoten;
3. volgens de pneumatische methode (z fundering), waarbij de tunnel vaksgewijze tot stand komt;
4. volgens de zinkmethode, waarbij tunnelvakken in gewapend beton, boven water zo ver mogelijk gereedgemaakt, aan de einden tijdelijk afgesloten, drijvende vervoerd en in een gebaggerde sleuf gezonken worden, waarna de vakken onderling worden verbonden;
5. in open bouwput tussen afheiingen, welke methode de grootste vrijheid in de keuze der tunneldoorsnede laat en waarbij met veel dunnere dekking boven de constructie kan worden volstaan dan bij de schildmethode, zodat het diepste tunnelgedeelte zo hoog mogelijk kan komen. Voor bijkomende werken, met name ventilatieschachten bij bergtunnels enz., vindt ook de bevriesmethode toepassing.

Bij spoorwegtunnels worden in de wanden nissen gevorderd voor het wegpersoneel, bij lange tunnels ook voor berging van gereedschappen enz. In tunnels voor gewoon verkeer dienen smalle verhoogde paden voor het bewakingspersoneel en worden wegens het autoverkeer hoge eisen gesteld aan de ventilatie-inrichtingen. De hoogteligging van bergtunnels voor spoorwegen wordt dikwijls bepaald door de op de baan in de wederzijdse dalen toe te laten hellingen. Om te steile hellingen te voorkomen, dus de lengte van de spoorweg te vergroten, maakt de spoorweg soms een afbuiging of lus in een zijdal of een spiraal vormige lus (keertunneï) in de bergwand. De volgende tunnels, gebouwd in de daarbij vermelde jaren, hebben een lengte van meer dan 10 km.

Onder de zeer lange gewone-spoorwegtunnels is de hoogstgelegene de Puymorentunnel (Pyreneeën), 5350 m lang, op 1570 m hoogte, geopend in 1929. De langste riviertunnel is die onder de Severn (Engeland), 7300 m, gebouwd van 18731886. De langste en wijdste kanaaltunnel is de Rovetunnel (Frankrijk), lang 7120 m, gebouwd van 1911-1927. De tunnel voor de bergspoorweg Eigergletsjer - Jungfraujoch (Zwitserland), voltooid in 1912, is 7½ km lang en stijgt van 2323-3457 m hoogte.

In de latere jaren treden de tunnels voor gewoon verkeer meer op de voorgrond: Scheldetunnel te Antwerpen, Maastunnel te Rotterdam. In aanbouw is het tunnelcomplex onder het Noordzeekanaal te Velsen; dit wordt een gecombineerde tunnel voor spoorwegverkeer en gewoon verkeer. Zij wordt in open bouwput uitgevoerd. De sinds Wereldoorlog II gestaakte werken zijn in 1951 weer aangevat. In voorbereiding zijn tunnels onder het IJ te Amsterdam.

In het buitenland zijn vele grote riviertunnels gebouwd (Engeland: Merseytunnel; V.S. Hollanden Lincolntunnel).

Voor gewoon verkeer bestaan maar weinig grote bergtunnels. Men is begonnen aan een tunnel door de Mt Blanc, die 12 km lang zal worden en die begint bij Les Pélérins (Chamonix).

PROF. IR J. NELEMANS

Lit.: A. Haag, Grundlage des Unterwasser-Tunnelbaues (Berlin 1916) ; Handb. der Ing. Wiss. Dl I. V. Bnd., Tunnelbau (4de dr., Leipzig 1920); G. Lucas, Der Tunnel (2 dln, Berlin 1920-1926); B. H. M. Hewett en S. Johannesen, Shield and Compressed Air Tunnelling (New York 1922); Les tunnels sous l’Escaut à Anvers (Liège 1934); A. C. Vreugdenhil, De Maastunnel (Haarlem 1950).

< >