Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kanaal

betekenis & definitie

is een gegraven, soms een in een breed water door aanleg van dijken begrensde waterweg, dienende voor scheepvaart of voor af- of voor aanvoer van water.

A. Scheepvaartkanalen worden onderscheiden:
1. naar de schepen, waarvoor zij bestemd zijn, in kanalen voor zeevaart (Noordzeekanaal, kanaal door Walcheren, kanaal Terneuzen - Gent enz.) en voor binnenvaart (Maas-Waalkanaal, Merwedekanaal, Wilhelminakanaal, Amsterdam - Rijnkanaal; kanaal Charleroi - Brussel, Brussel Rupel, talrijke kanalen in Vlaanderen en Henegouwen enz.). Men spreekt ook van „halve zee”kanalen voor schepen van 2000 ton (Albertkanaal, kanaal Brussel - Rupel);
2. naar het doel van de aanleg in:

a. verbindingskanalen, die zeeën (Panamakanaal, Suezkanaal, Kaiser-Wilhelmkanaal, enz.) of bevaarbare rivieren (Maas-Waalkanaal, Albertkanaal, Mittellandkanaal, Rijn-Loire- en Rijn-Marnekanaal enz.) onderling verbinden;

b. laterale kanalen, die twee punten van een zelfde rivier verbinden, wanneer het tussenliggende riviervak niet of slecht bevaarbaar is (Zuid-Willemsvaart met Dieze, Julianakanaal enz.) en

c. indringingskanalen om een binnenwaarts gelegen punt van een bestaande vaarweg uit te bereiken (Twentekanalen, Manchesterkanaal, kanalen tot ontginning van veenstreken, zoals Beilervaart, Oranjekanaal en Hoogeveensche vaart, die door latere verbinding onderling en met de kanalen in Z.O.-Groningen hun primitief karakter verloren hebben en verbindingskanalen geworden zijn) en

3. naar de hoogte van de waterstand in het kanaal ten opzichte van de grondwaterstand in het aangrenzende terrein, in kanalen in ingraving en in ophoging, naar gelang eerstgenoemde lager dan wel hoger ligt dan laatstgenoemde. Zo is het Albertkanaal tot Ternaaien opgehoogd boven de alluviale vlakte van de Maas; de dijkmuur is een tiental m hoog.

Tracé

Het tracé of de richting van een kanaal bestaat uit rechte gedeelten of strekkingen, verbonden door daaraan rakende cirkelbogen. Het volgt de algemene helling van het terrein met vermijding zoveel mogelijk van plaatselijke hoogten en laagten; belangrijke tussenliggende plaatsen worden aangedaan, sommige terreinen, bijv. te ontginnen mijnvelden, indien mogelijk, vermeden.



Lengteprofiel

Daar over grote lengte beschouwd het terrein verschillende hoogten zal hebben, zou een lang kanaal met één doorgaande waterspiegel in hoger terrein een diepe ingraving, in lager terrein een grote ophoging vorderen, wat aanzienlijke kosten van grondwerk zou veroorzaken. Daarom volgt de waterspiegel sprongs- of trapsgewijze de terreinhoogte en vertoont het lengteprofiel een opeenvolging van vakken, panden genoemd, die onderling verbonden zijn door een schutsluis (z sluis), bij plotselinge grote hoogteverschillen door gekoppelde sluizen of een sluizentrap, soms door een hefwerk of een hellend vlak. Kanalen tussen twee zeeën met geringe getijbeweging vormen meermalen een open vaarweg zonder sluizen (kanalen van Suez en van Korinthe).

Een lateraal kanaal zal in het lengteprofiel een onafgebroken stijging der panden te zien geven. Een kanaal, dat twee rivieren verbindt, zal de waterscheiding daartussen, die in het algemeen aanmerkelijk hoger ligt dan de waterspiegels op die rivieren, moeten passeren, zodat het kanaal van de ene rivier naar de waterscheiding zal klimmen om daar voorbij weer naar de andere rivier te dalen. (Het kanaal van Charleroi passeert de waterscheiding van het Samber- en het Scheldebekken door een hefwerk). Het lengteprofiel zal dus bij de waterscheiding een hoogste pand, het verdeelpand, vertonen met naar weerszijden dalende takken. Waar de waterscheiding soms betrekkelijk hoog en weinig breed is, is het kanaal meermalen met een tunnel er doorheen gevoerd om het peil van het verdeelpand veel lager te houden (kanaal van Bourgondië, het Rijn-Rhônekanaal, het Grand Junctionkanaal in Engeland enz.). Bij kruising met een rivier of een ander kanaal daalt het kanaal soms aan weerszijden naar de rivier af en wordt met een schutsluis daarmede verbonden; anders gaat het kanaal met een aquaduct over de rivier of het kanaal, soms met een als draaibrug beweegbaar aquaduct (Bridgewaterkanaal over het Manchesterkanaal).



Dwarsprofiel

Het dwarsprofiel is onder water in de regel een trapezium. Naar gelang van de aard van het terrein en de diepte verschilt de helling der wederzijdse belopen van 1 op 1½ tot 1 op 3. (Alleen in rotsachtige bodem zijn de belopen nagenoeg verticaal.) Zij gaan tot aan de waterspiegel op; soms bevindt zich even of op 1 à 1½m daaronder een zgn. blinde berm van 1-3 m breedte. Boven water gaan de belopen op tot de kruin der kanaaldijken, veelal op 1½ tot 2½ m, boven het kanaalpeil.

De diepte overtreft de grootste diepgang der vaartuigen met 10-30 pct. Daar de meeste binnenschepen een diepgang hebben van ca 2 m en slechts enkele typen, o.a. Rijnschepen van 3000 à 4000 ton, een diepgang van ruim 3 m bereiken, zijn de binnenscheepvaartkanalen veelal ten hoogste 2½ m diep, slechts in enkele gevallen ca 4 m. Zeevaartkanalen zijn daarentegen ruim 6-13 m diep. Bij kanalen voor enkele vaart is de breedte in de bodem slechts weinig groter dan die van het grootste toegelaten schip, zodat brede en diepgaande schepen elkaar slechts op de zgn. wisselplaatsen kunnen passeren.



Bochten

Deze verkrijgen een straal van 5-10 maal de toegelaten scheepslengte, doch voor lange schepen is niettemin verbreding nodig en wel naar de binnenzijde. Soms geschiedt zij naar geheel empirische formules, bijv. bij de aanleg van het Kaiser-Wilhelmkanaal naar de formule w = 26 — R: 100, waarin (in meters) w = verbreding en R = straal der bocht.



Kanaalpeil

De hoeveelheid water in elk pand ondergaat voortdurend verandering door natuurlijke oorzaken en door de exploitatie van het kanaal. Bij doorlatende bodem kan het waterverlies aanzienlijk zijn en moeten daartegen maatregelen genomen worden, hetzij door bekleding van de natte omtrek met een dichte laag klei of leem of een laag beton, hetzij door inlating van slib of koolstofhoudend water om de poriën in de kanaalwanden te dichten, hetzij door een kleikist in de kanaaldijk. Bij gelijke afmetingen der schutsluizen, gelijk hoogteverschil of verval tussen de opvolgende panden en regelmatig hun weg vervolgende schepen is voor eenzelfde pand winst en verlies aan de hoeveelheid water in het algemeen gelijk en verliest alleen het hoogste pand, een verdeelpand zelfs naar weerszijden, terwijl alleen het laagste pand wint.



Voeding

Het handhaven van het peil door toevoer van water, de zgn. voeding van het kanaal, vordert in het hoogste pand in de regel de meeste moeite. Het bovenste pand van een lateraal kanaal kan meestal gevoed worden uit de rivier, waarin het uitmondt. Zo wordt het Albertkanaal gevoed door de Maas te Mousin-Luik. Is dat niet het geval, dan wordt voor het hoogste, eventueel het verdeelpand, van natuurlijke bronnen of beekjes partij getrokken; soms worden daarvoor kunstmatige beekjes gevormd, zoals de sprengen op de Veluwe voor het kanaal Dieren - Hattem. Waar voeding op andere wijze onmogelijk is, moet water van de lagere naar de hogere panden worden opgepompt, zoals op de Drentsche Hoofdvaart van Meppel naar Assen, op de Twentekanalen enz.

Niet zelden dient een scheepvaartkanaal ook voor afwatering en krijgt dan enigszins het karakter der kanalen bedoeld onder B. Bij de sluizen tussen de opvolgende panden moeten dan voor de te verwachten afvoer geschikte werken of inrichtingen aanwezig zijn (z kanalisatie).

De toegelaten vaarsnelheid is in het algemeen bij politiereglement aan grenzen gebonden en is kleiner naar gelang de diepgang groter is.

B. Kanalen voor af- of voor aanvoer van water

Het doel is bij afvoer: ontlasting van een rivier, drooglegging van gronden, afwatering enz. en bij aanvoer: bevloeiing of irrigatie, inundatie, drijven van waterkrachtwerken enz. In BELGIË werden de Kempische kanalen in de 19de eeuw aangelegd voor de irrigatie van de droge zandgronden. Veel van hetgeen omtrent de scheepvaartkanalen is gezegd, geldt ook voor deze. Verdeling in panden komt in de regel niet voor, in zekere zin wel bij irrigatiekanalen, dat zijn aanvoerkanalen, waardoor het water achtereenvolgens op lager gelegen vakken en velden afgelaten wordt. Het dwarsprofiel moet zo ruim zijn, dat bij de grootste afvoer een zekere snelheid niet overschreden wordt om uitschuring van bodem of belopen te voorkomen. Naar gelang van de grondsoort kan dikwijls een gemiddelde snelheid van 0,75 m/sec. worden toegelaten.

Voor de aan het dwarsprofiel te geven vorm bestaat groter vrijheid dan bij scheepvaartkanalen. Op verschillende eigenlijke afvoerkanalen is ook scheepvaart toegelaten (kanaal van Steenenhoek van de Linge bij Gorinchem naar de Merwede voorbij Hardinxveld).

PROF. IR J. NELEMANS

Lit.: D. J. Storm Buysingh, Handl. tot de kennis der waterbouwkunde (2 dln, 3de dr., Breda 1864); Waterbouwkunde, iste dl afd. VII. Bevloeiingen (’s-Gravenhage 1891); Bonnet, Cours de navigation intérieure. Canaux (3de dr., Paris 1922); C.

W. Lely, Scheepvaart- en afwateringskanaal (Weekblad De Ingenieur 1923); H. Engels, Handb. des Wasserbaues (2 dln, 3de dr., Leipzig 1926); O. Franzius, Der Verkehrswasserbau (Berlin 1927); O. Teubert, Die Binnenschiffahrt (2de dr., Leipzig 1932); M. B.

N. Bolderman en A. W. C. Dwars, Bekn. leerb. der waterbouwkunde (3de dr., Amsterdam 1933).