is de wetenschap van het meten van de tijd; tijdmeting is de techniek van het meten van de tijd. Beide worden ook chronometrie genoemd.
Men kan de meetkundige eigenschappen van de rechte lijn opvatten als tijdmeetkundige eigenschappen, wanneer men „punt” door „tijdstip” en „lijnstuk” door „tijdvak” vervangt; echter met dien verstande, dat men de beide tijdstippen, die een tijdvak begrenzen, kan onderscheiden als het begin en het einde van dat tijdvak. De tijd wordt door het (veranderlijke) tijdstip nu verdeeld in twee delen, die men het verleden en de toekomst noemt. In de relativiteitstheorie van Einstein wordt de tijd (vermenigvuldigd met de imaginaire eenheid) als vierde dimensie aan de ruimte toegevoegd.
De vraag welk tijdvak als eenheid van tijd moet worden opgevat kan op verschillende wijzen worden beantwoord. Het meest voor de hand liggende tijdvak is de dag. Deze periode van licht, begrensd door twee perioden van duisternis, maakte reeds indruk op de meest primitieve mens. Vandaar dat de oudste indeling van de tijd alleen de dag betrof; pas later is men er toe gekomen om ook de nacht in een aantal gelijke delen in te delen. Langere tijdvakken werden in dagen gemeten, waarbij de nachten buiten beschouwing werden gelaten; hoewel ook enkele volkeren (Arabieren) de tijd in nachten schijnen te hebben gemeten (Al Koran, Hfdst. VII vs 138). Meestal werd de dag van zonsopgang tot zonsondergang in een aantal gelijke delen verdeeld of ook wel van de ochtend- tot de avondschemering. Dit laatste was het geval in China en Japan. In Japan waren de dag en de nacht elk afzonderlijk in zes gelijke delen verdeeld, zodanig, dat op 22 Dec. de „uren” alle even lang waren; terwijl op 21 Juni de „uren” van de dag ongeveer tweemaal zo lang waren als die van de nacht. Dit betekent, dat de dag begint of eindigt wanneer de zon ca 180 onder de horizon is. Hierbij hadden de „uren” namen; de methode om de tijdstippen te nummeren is van later tijd. Een tweede tijdvak, dat reeds vroeg op de mens indruk heeft gemaakt, is het jaar, dat aanvankelijk meestal beoordeeld zal zijn naar de stand van het gewas.
Het meten van de tijd naar deze tijdeenheden, ook al neemt men als tijdeenheid: de dag + de nacht = het etmaal, heeft echter het bezwaar, dat het etmaal niet altijd even lang is. De tijd tussen twee opeenvolgende tijdstippen, dat de zon in het Z. staat, verschilt van dag tot dag, bijv. in de periode van 16 tot 26 Dec. ongeveer 30 seconden. Vandaar dat men een gemiddelde heeft bepaald over een geheel jaar van deze zonnedag. De tijd, die op die wijze verkregen wordt noemt men de middelbare tijd. De middelbare en de ware middag zijn ongeveer aan elkaar gelijk op 15 Apr., 15 Juni, 31 Aug. en 24 Dec., daartussen lopen deze verschillen, die men de tijdvereffening of equatie noemt, op tot ruim 14½ minuut op 10 Febr., bijna 4 minuten op 15 Mei, ruim 6 minuten op 27 Juli en ruim 16 minuten op 3 Nov.
De tijd, die de aarde nodig heeft om precies 360° om haar as te draaien noemt men de stemdag. Deze tijd is veel nauwkeuriger te bepalen dan de zonnetijd. Vandaar, dat men de middelbare tijd bepaalt uit de sterretijd door er gebruik van te maken, dat het jaar 365,2422 zonnedagen en 366,2422 sterredagen telt.
Evenals de aarde hebben ook de andere planeten en hun satellieten onmeetbare omlooptijden. Men kan deze onmeetbare verhoudingen op verschillende wijzen benaderen; de nauwkeurigste manier om dit te doen, door middel van breuken met zo klein mogelijke teller en noemer, is door toepassing van kettingbreuken, zoals Christiaan Huygens dit heeft gedaan bij de constructie van zijn planetarium. Past men zo’n benaderingsmethode toe ten einde het tropische jaar, de synodische omlooptijd van de maan of andere lange tijdvakken in een geheel aantal dagen te kunnen uitdrukken voor het burgerlijk gebruik, dan komt men op het terrein van de tijdrekenkunde of chronologie (z hiervoor kalender).
Voor burgerlijk gebruik bleef men nog lang vasthouden aan de ware tijd; de middelbare tijd werd voor het eerst officieel ingevoerd in 1780 in Zwitserland, in 1792 in Engeland, in 1810 in Pruisen en in 1816 in Frankrijk. Dit is dan nog altijd de plaatselijke tijd. Omstreeks het begin van de 20ste eeuw werd het plan geopperd om evenals dat in de V.S. reeds het geval was, de gehele wereld in stroken te verdelen, waarvan de wettelijke tijd onderling een geheel aantal uren zou verschillen. De vraag of Nederland zich zou aansluiten bij de West- of bij de Middeneuropese tijd is echter niet tot een oplossing gebracht. De wettelijke tijd was in Nederland de tijd van Amsterdam, die ca 19½ minuut verschilt met de middelbare Greenwichtijd. In 1936 werd dit verschil op 20 minuten vastgesteld en in 1945 werd bij noodmaatregel de in de bezettingstijd ingevoerde Middeneuropese tijd als wettelijke tijd gehandhaafd. Hierbij werd tevens de zomertijd afgeschaft.
Het etmaal wordt algemeen, van middernacht af gerekend, in 24 uren van 60 minuten van elk 60 seconden verdeeld. Pogingen om de dag decimaal in te delen, ten tijde van de Franse revolutie ondernomen, zijn op een mislukking uitgelopen; terwijl later in die richting gedane voorstellen nergens succes hebben gehad.
In wetenschappelijke maatstelsels gebruikt men als tijdeenheid steeds de seconde; terwijl in de techniek dikwijls met een decimale verdeling van de minuut wordt gewerkt.
G. H. FADDEGON
Lit.: J. Drummond Robertson, The Evolution of Clockwork (London 1931).