(psychologie), een Engels woord, betekent in het algemeen proef of steekproef, speciaal zulk ene door middel waarvan men zich op wetenschappelijk verantwoorde wijze een inzicht verschaft in de eigenschappen en capaciteiten, temperamentsfactoren en karakterstructuur van een persoon, en wel gewoonlijk met het oog op het voorspellen van toekomstige gedragingen, of met het oog op een behandeling of aanpak, of met het oog op een bepaalde beroeps- of leergeschiktheid van deze persoon. Naast deze algemene omschrijving heeft het zin, een engere en een ruimere betekenis te onderscheiden.
Onder test in engere zin verstaat men een gestandaardiseerde opgave volgens bepaalde richtlijnen, waarvan de resultaten een bepaalde, voorgeschreven bewerking ondergaan; zo bijv. in de bekende intelligentietests of bepaalde projectietests. Onder test in ruimere zin vallen bijv. de vrije associatieproeven in de psychotherapie, en die gesprekken waardoor men zich een inzicht in de persoonlijkheidsstructuur tracht te verwerven.Men kan de tests op verschillende wijzen onderscheiden. Enige belangrijke wijzen zijn de volgende.
1. Quantitatieve tegenover qualitatieve tests, eventueel quantitatieve tegenover qualitatieve bewerkingswijze. De meeste intelligentietests bijv. zijn er op gebaseerd, dat men tot een bepaald eindcijfer komt (het IQ.), dat een quantitatieve bepaling van de intelligentie geeft; het is echter gebruikelijk, tevens te letten op de wijze waarop de persoon zijn opgave opneemt en oplost, op de hoedanigheid van zijn antwoorden en gedragingen, die tot het bepalen van een qualiteitsniveau aanleiding kunnen geven. Vele observatietests zijn zuiver qualitatief.
2. Een andere onderscheiding is die volgens de onderzochte psychische functie: naast de reeds genoemde intelligentietest kennen we o.a. fantasie-, denk-, geheugen-, motorische, handvaardigheidstests enz.
3. Naar samenstelling en bedoeling kan men de tests verdelen in voorspellende en beschrijvende.
Dit onderscheid moge toegelicht worden,
a. Voorspellende tests worden afgenomen met de bedoeling tot een prognose te komen. Zij vinden hun voornaamste toepassingsgebied in de psychotechnische selectie en de beroepskeuze. Wil de voorspelling enige reële betekenis hebben, dan is een controle vereist, die alleen quantitatief kan geschieden. Men dient zowel de testresultaten als de voorspelde gedragingen nauwkeurig te omschrijven, en tussen deze twee een verifieerbaar verband aan te tonen. Het eerste is hierbij het vaststellen van een criterium, d.i. datgene wat men met de test wil bepalen of „meten”. Vervolgens bepaalt men statistisch de validiteit, d.i. men onderzoekt de vraag of de test werkelijk datgene voorspelt wat men er mee wil voorspellen; men doet dit door de correlatie te zoeken tussen de rangschikking der proefpersonen volgens testresultaten en volgens criterium. Is deze + 1 of — I, dan bestaat er maximaal verband, is deze o, dan bestaat er geen verband, tussen een + 1 of — 1 bestaat enig verband. Even gewichtig is het vaststellen van de betrouwbaarheid (reliability); deze is gegeven wanneer de rangschikking der proefpersonen bij hertesten constant blijft. Genormeerd heeft men de test, wanneer men weet wat een bepaald testcijfer betekent. Een IQ van 100 is bijv. de norm voor een middelmatig intelligentiepeil, omdat met dit cijfer het gemiddelde peil van de onderzochte bevolking wordt aangegeven. Het testcijfer of de eindscore heeft dus geen absolute betekenis. Een IQ van 110 geeft dan ook niet aan, dat de intelligentie van de proefpersoon met dit getal quantitatief bepaald is; het geeft alleen de plaats aan die de proefpersoon, wat zijn prestaties betreft, inneemt t.o.v. de gehele bevolking. Heeft men empirisch vastgesteld dat zij die een IQ van 110 of hoger hebben, geschikt zijn voor een bepaald schooltype, dan is het bereiken van dit cijfer grond voor de voorspelling, dat de persoon in kwestie ook voor dit schooltype geschikt is. Van een eigenlijke meting der intelligentie is dus geen sprake, slechts van een vergelijking van individuele prestaties met die van een groep. Stelt men de zaak zuiver, dan is het verschil tussen een IQ van 90 en een van 110 veeleer een qualitatief dan een quantitatief verschil. Als getal heeft het IQ een zuiver pragmatische waarde; men beschouwt het als aanwijzing voor de aanwezigheid van een bepaalde capaciteit, waartoe men via de prestaties besluit. In het concrete onderzoek zal men echter rekening hebben te houden met karakterologische factoren; het is niet zeker dat iemand die beschikt over de vereiste intellectuele capaciteit ook op school of in het beroep zal slagen, daar dit meer dan alleen de formele geschiktheid vereist.
De voorspellende tests zijn in drie categorieën te verdelen.
1. Aanlegtests, waarmee men de geschiktheid voorspelt om een bepaalde prestatie te leren, zoals typen, chaufferen, meetkunde, talen.
2. Vorderingentests bepalen, min of meer onafhankelijk van de aanleg, hoe groot de prestatie op een bepaald gebied is. In de meeste intelligentietests is het aandeel van aanleg en vordering niet zuiver te scheiden.
3. Tests voor speciale vermogens; hiermee bedoelt men niets anders dan de eerder genoemde psychische functies als geheugen, ruimtelijk voorstellingsvermogen, aandacht.
b. Beschrijvende tests dienen tot het verkrijgen van een geschematiseerd beeld van de persoon als totaliteit. De vraag is nu niet wat hij kan, maar wat hij is. Daarmee vervalt de technische sfeer der voorspellende tests. De resultaten mogen minder objectief zijn in die zin dat minder gebruik wordt gemaakt van quantitatieve bepalingen, het beeld van de totale persoonlijkheid neemt in duidelijkheid toe. In principe zijn de beschrijvende tests qualitatief van aard, hoewel ook hier voor de ijking van statistische hulpmiddelen gebruik wordt gemaakt. Het qualitatieve aspect moet men zoeken in de bedoeling, in de uitwerking en waardering. Men kan de volgende categorieën onderscheiden:
1. Observatietests waarbij volgens bepaalde richtlijnen de gedragingen en de aanpak van de proefpersoon worden gewaardeerd. Dit geschiedt zowel met individuen als met groepen.
2. Grafologisch en physiognomisch onderzoek, waarbij resp. het handschrift en de gelaatsdrukking worden geanalyseerd.
3. Projectietests gaan uit van de hypothese dat in verschillende creatieve bezigheden als tekenen, boetseren, schrijven, maar ook fantaseren de proefpersoon zijn innerlijke structuur, wensen en gevoelens, zijn instelling en reactiewijze herkenbaar manifesteert, althans voor de wetenschappelijke interpretatie herkenbaar.
4. De keuzetests kan men eigenlijk eveneens tot de projectietests rekenen. Uit aangeboden materiaal moet de proefpersoon bepaalde onderdelen kiezen of combineren (bijv. kleuren, foto’s). Empirisch kan worden vastgesteld dat met bepaalde keuzen bepaalde innerlijke structuren of conflicten gepaard gaan.
Over de waarde van het testonderzoek beslissen verschillende factoren. In de eerste plaats uiteraard de tests zelf. In dit opzicht kan worden opgemerkt, dat momenteel veel nog in het experimentele stadium verkeert. In de tweede plaats is het van groot belang dat de test gehanteerd wordt door een deskundige, in de regel een psycholoog, die daartoe is opgeleid. In de derde plaats is het een vereiste, dat de proefpersoon tot medewerking bereid is.
Veel misverstand over het psycho-diagnostisch onderzoek komt ook voort uit de houding van het publiek, dat de test voor een almachtig apparaat aanziet, maar het de psycholoog verwijt wanneer dit niet het geval blijkt te zijn. De psychodiagnostiek van dit ogenblik is nog slechts een wetenschappelijke techniek in beginstadium.
Lit.: B. J. Kouwer, Tests in de psychol. practijk (Utrecht 1952).