letterkundige beweging in West-Europa (ca 1890-ca 1920), speciaal in Frankrijk, die in de eerste plaats een reactie was op de vorige generatie der Pamassiens. Tegenover de plastische vormexpressie van de onbewogen kunstenaar stelde de nieuwe school als ideaal de evocatie door middel van het symbool als suggestie van de subjectieve artist; tegenover de „marmeren” hexameter het vrije vers dat de muzikaliteit van het gedicht beter zou laten uitkomen.
Een andere manifestatie van de nieuwe richting was het verzet tegen het naturalisme van Zola, waar tegenover zich plaatsten zowel de cerebrale romans van een R. de Gourmont (Sixtine, 1890) als Barrès’ boeken rondom .,1e culte du moi”. Bewust of onbewust ondergingen de vertegenwoordigers van de nieuwe richting de filosofische kentering die zich omstreeks 1890 manifesteerde in tal van publicaties, waarvan H. Bergson’s eerste werk Les Données immédiates de la Conscience (1889) als specimen mag gelden, met zijn accentuering van instinct en levensdrift tegenover intellect en wetmatigheid. Van alle zijden openbaarde zich verzet tegen de opperheerschappij der wetenschap, door de Pamassiens aanvaard of verheerlijkt, nu gehoond in Villiers de l’lsle Adam’s L’Eve future (1886).Juist in deze tijd doet zich de invloed pelden van tal van buitenlandse schrijvers, wier werk een soortgelijke tendentie vertoont: van de Russische schrijvers, Dostojewskij in het bijzonder, van Schopenhauer, Nietzsche, van Wagner bovenal. Daarnaast kennismaking met het zo kenmerkende werk van E. A. Poe, rechtstreeks (Mallarmé) of via de bewerking van Baudelaire, terwijl ook de etherische kunst van D. G. Rossetti en andere Prae-Raphaelieten nu bewonderd werd. Niet minder sterk is de invloed uitgaande van enkele voorgangers die, hoewel debuterend als Pamassiens, op onafhankelijke wijze evolueerden: een Mallarmé, volgens wie elk gedicht een mysterie was, waartoe de lezer de sleutel moest vinden, een Verlaine met zijn op eigen „Art poétique” afgestemde poëzie. Een nieuw accent had men kunnen beluisteren in de poëzie van J. Laforgue (zelf onder invloed van Hartmann’s Philosophie des Unbewuszten), in de blasphemieën van De Lautréamont, in de rauwe poëzie van F. Gorbière, door Verlaine’s brochure Les Poètes Maudits bekend geworden evenals de verbijsterende Rimbaud.
Baudelaire had in het bekende sonnet der Correspondances al gewezen op de verwantschap en de vervloeiing der zintuiglijke gewaarwordingen om van andere mystieke tendenties hier te zwijgen. Daarbij kwamen nog afzonderlijke relaties en invloeden van oudere dichters zoals een Aloysius Bertrand, een Gérard de Nerval, van een Marceline Desbordes-Valmore met haar muzikale, spontane verzen, met name op Verlaine.
Vermeldenswaard is het feit dat zich onder de symbolische dichters tal van buitenlanders bevonden: de Griek Papadiamantopoulos (= Jean Moréas), de Angelsakser Stuart-Merrill, Belgen als Maeterlinck, Verhaeren, Van Lerberghe, G. Rodenbach, die uit den aard der zaak vrijer stonden tegenover de strenge wetten van het klassieke vers. Daar de symbolistische beweging ontstaan was uit oppositie en verzet, kan het ook geen verwondering baren dat tal van aanhangers (F. Fénéon, L. de la Tailhade) op politiek terrein coquetteerden met het anarchisme.
De eerste manifestaties van de nieuwe richting — de term symbolisme werd gelanceerd door de Griek Jean Moréas in de Figaro van 18 Sept. 1886 — kwamen van Belgische zijde. van de dichters gegroepeerd rondom La Jeune Belgique (1880). Weldra had men in Parijs tal van groepen als de Hydropathes, de Hirsutes, de Lutistes, de Decadenten (het misprijzende etiket der tegenstanders was als eretitel overgenomen), die zich verenigden rondom allerlei ephemere tijdschriften als La Revue indépendante, Le Symboliste, La Revue Blanche, La Revue Wagnérienne (1885) etc., en waarvan alleen de Mercure de France zich heeft weten te handhaven. Door twee publicaties had de beweging bekendheid gekregen bij een wijder publiek: door Huysmans’ roman A Rebours (1884) en door een zeer geslaagde bundel pastiches, samengesteld door G. Vicaire en H. Beauclair, Les Déliquescences d’Adoré Floupette (1885). AI bestreden de dichtersgroepen elkaar, toch valt een zekere eenheid te constateren door het feit dat allen het symbool in de plaats willen stellen van de directe uitdrukkingswijze en dat allen streefden naar groter muzikaliteit in hun verzen. Ca 1890 had de nieuwe richting het pleit gewonnen, wat symbolisch bleek uit het luidruchtig feestbanket, aangeboden aan J. Moréas ter ere van de publicatie van diens Pèlerin Passionné (1891). Het gemeenschappelijke optreden heeft slechts kort geduurd, want reeds spoedig keerden enkele bekende aanhangers als Moréas, H. de Régnier, F. Jammes tot de meer regelmatige verstechniek terug, terwijl andere belangrijke dichtere buiten de beweging bleven (Louis Ie Cardonnel) of zich zelfstandig ontwikkelden (Valéry, Gide).
Met de stukken van Maeterlinck en Villiers de l’Isle-Adam had het symbolisme ook zijn intrede gedaan op het toneel, terwijl opvoeringsmogeliikheden werden geschapen door P. Fort in zijn Théâtre d’Art, maar vooral door Lugné-Poe in zijn Théâtre de l’Œuvre (1893).
In Duitsland kristalliseerde het verzet tegen het naturalisme en de strijd voor nieuwe vormen zich rondom Stefan George en de kring van het tijdschrift Blätter fur die Kunst, kunstenaars die zelf trouwens de Prae-Raphaelieten, Baudelaire. Verlaine en Mallarmé als voorgangers erkenden. Ook de evolutie van een R. M. Rilke is moeilijk te volgen zonder de invloed van het symbolisme te erkennen.
De relatie tussen de Engelse kunstenaars van de jaren negentig en de Franse symbolisten is van zeer persoonlijke aard geweest. Een G. Moore plukte de Flowers of Passion in Baudelaire's tuin, bezocht de Dinsdagse bijeenkomsten ten huize van Mallarmé, prees Huysmans’ A Rebours en schreef critieken over Verlaine, Rimbaud en Laforgue. O. Wilde schreef zijn Salomé (1803) met behulp van zijn Parijse vrienden oorspronkelijk in het Frans en het stuk werd opgevoerd door Lugné-Poe. Persoonlijke relaties met Frankrijk hadden ook Arthur Symons en Edmund Gosse en de Ierse schrijver Yeats. Een diepere inwerking van de ideeën der symbolisten zal men echter pas vinden bij de dichters van de volgende generatie als T. S. Eliot, A. Huxley, E. Sitwell en in zeker opzicht zelfs bij een J. Joyce, meestal via het werk van J. Laforgue.
DR R. WIARDA
Lit.: A. M. Schmidt, La litt, symboliste 1870-1900 (1950, goede inl.); A. v. Bever et P. Léautaud, Poètes d’aqjqurd’hui (1920, 2 dln, n. ed. 1929, 3 dl, uitstek, bloeml.); P. Dufay, Bibl. du symbolisme (1923); A. G. v. Hamel, Het letterk. leven van Frankrijk, 3de serie, Amsterdam 1907); H. Morier, Le rythme du vers libre symb. et ses relations avec le sens (Genève 1946, 3 dln); G. Michaud, Message poétique du symbolisme (1947, 4 dln, thèse Paris); G. Woolley, R. Wagner et le symbolisme fr. (1931); L. Seylaz, Edgar Poe et les premiers symb. fr. (Lausanne 1924); A. Soergel, Dichtung u. Dichter d. Zeit, t. I (Leipzig 1911); E. Lorory Duthie, L’influence du symb. fr. dans le renouveau poétique de l’Allemagne (1934); I F Angelloz, Rilke. L’évolution spirituelle du poète (1936); W. York Tyndall, Forces in Modern British Literature 1885-1946 (New York 1947).
In de schilderkunst vormde zich een symbolistische groep ca 1890. A. Aurier wees er voor het eerst op in een artikel in de Mercure de France: Le Symbolisme en Peinture (1891). Zij zien in P. Gauguin hun aanvoerder, maar de eigenlijke geestelijke vader van het symbolisme in de schilderkunst was O. Redon (z ill. Aesthetica V). Ook P. Puvis de Chavannes beïnvloedde deze richting. Als reactie op het individualistisch naturalisme van de Impressionnisten leggen de Symbolisten de nadruk op de abstracte idee. De gedachte waarvan zij uitgaan, moet op symbolische wijze tot uitdrukking worden gebracht in een synthetische vorm. In symbolische lijnen en kleuren, afwijkend van een imitatieve weergave en geabstraheerd van het tijdelijke wordt de natuur, decoratief aan het vlak gebonden, gebruikt om de geestelijke beelden op te roepen. De beweging heeft een religieus-literaire achtergrond en een sterk aesthetiserende inslag, waardoor een monumentaal-decoratieve stijl ontstaat. De voornaamste aanhangers van deze groep zijn: P. Serusier, E. Bernard en M. Denis. Hoewel als kunstenaars niet een eerste rol spelend, hebben zij mede geholpen om de weg te banen voor een steeds meer abstract gerichte schilderkunst. Gauguin maakte zich spoedig van de beweging los en ging een eigen weg. In andere landen ontstonden terzelfder tijd soortgelijke bewegingen. In Nederland is deze richting vertegenwoordigd door de groep der zgn. Monumentalen: J. Toorop, A. Der Kinderen, J. Thorn Prikker, W. van Konijnenburg en R. Roland Holst. In België is deze richting vertegenwoordigd door Jean Delville, Const. Montald, Ciamberlani, Fern. Knopff, Em. Vloors, Gustaf van de Woestyne en Eug. Yoors, in Duitsland door Arnold Böcklin en Max Klinger, in Oostenrijk door Gustav Klimt en in Zwitserland door Ferd. Hodler.
Lit.: Gh. Chassé. Le Mouvement symboliste (Paris 1948); Hist. de la Peint. Mod. I, uitg. Albert Skira (Genève 1949) (met lit. opgave); A. Arondéus, Figuren en Problemen der Monument. schilderk. in Ned. (Amsterdam 1941).