heet elk vers, dat zes metra (z metriek, klassieke) telt, in het bijzonder de epische hexameter, waaraan de dactylus* ten grondslag ligt; elk metron telt één voet, die in de eerste 5 metra een dactylus of een spondeüs is (in de vijfde betrekkelijk zelden een spondeüs; een zodanig gevormd vers heet versus spondiacus), en in het zesde metron een spondeüs of ook een trochaeus, daar de laatste lettergreep anceps* is; het schema is dus:
Elke dactylische hexameter heeft een caesuur*; de gewone caesuren zijn die na de eerste lettergreep van de derde voet (caesura penthemimeres) en in de Griekse (niet de Latijnse) poëzie die na de eerste korte lettergreep van de derde voet (caesura, χατά τόν τριτoν τρoχαιoν ); minder gewoon zijn de caesura trithemimeres na de eerste lettergreep van de tweede voet en de caesura hephthemimeres na de eerste lettergreep van de vierde voet; deze worden vaak in hetzelfde vers gecombineerd. Niet verplicht is de diaeresis* na de vierde voet, die, daar deze vooral in de bucolische* poëzie gebruikt werd, de bucolische heet. Bij de Latijnse dichters is, afgezien van de oudste, het laatste woord bij voorkeur twee- of drielettergrepig. De hexameter was het geijkte vers voor het heldendicht en het verhalende gedicht in het algemeen (Homerus, Callimachus, Apollonius Rhodius, Nonnus, Vergilius, Ovidius, Lucanus), het leerdicht (Hesiodus, Lucretius) en het herdersdicht (Theocritus).
Gedurende de gehele Oudheid berustte de bouw van de hexameter overeenkomstig het aan de klassieke metriek ten grondslag liggende beginsel op de tijdsduur (kwantiteit) der lettergrepen; eerst de Latijnse Christelijke dichter Commodianus (5de eeuw n. Chr. ?) houdt in sterke mate rekening met het toenmaals dynamisch geworden woordaccent. Toen men in de 16de eeuw in de moderne (in het bijzonder Germaanse) talen er toe overging, om de hexameter in toepassing te brengen, deed men dit aanvankelijk volgens het antieke principe van de kwantiteit, waarbij het natuurlijk woordaccent achtergesteld werd; aldus gebouwde hexameters vindt men bijv. in de Arcadia van Sir Philip Sidney en in de Mithridaies van Konrad Gesner. Deze experimenten zijn weldra gestaakt. Eerst sinds aan het woordaccent de voorrang werd gegeven, kon de hexameter zich inburgeren in een moderne taal, en wel het eerst en met het meeste succes in de Duitse poëzie (Gottsched, Klopstock, Goethe e.a.); onder invloed hiervan drong de hexameter ook door in de Engelse poëzie (Southey’s Vision of Judgment) en in de Nederlandse poëzie, vooral in die van enige Zuidnederlandse dichters als Dautzenberg en Van Beers. Fraaie voorbeelden van deze moderne dichtkunst in hexameters zijn Hermann und Dorothea van Goethe, Evangeline van Longfellow en De Bestedeling van Van Beers. Ook noemen wij de vertalers van Homerus en andere klassieke dichters o.w. vooral Vosmaer zijn opvattingen over de moderne hexameter theoretisch fundeerde.
PROF. DR W. J. W. KOSTER
Lit.: Voor de klassieke hexameter, de alg. werken over metriek, benevens: H. Frankel, Der Kallimacheische und der Homerische Hexameter (Göttingen 1926); A. Wifstrand, Von Kallimachos zu Nonnos (Lund 1933); E. G. *ONeill, Word-types in the Greek Hexameter, in Yale Class. Stud. VIII (1942); W.
Meyer, Zur Gesch. d. griech. und latein. Hexameters (München 1885); H. B. Vroom, De Commodiani metro et syntaxi annotationes (Utrecht 1917). Werken over de modeme hexameter: W. Wackernagel, Gesch. d. deutschen Hex. u.
Pentameters bis auf Klopstock, in Kl. Schr., dl 2 (Leipzig 1873); A. Heusler, Deutsche Versgesch., Bnd. 3 (Berlin und Leipzig 1929); T. S. Omond, English Metrists (Oxford 1921); E. H.
Hamer, The Metres of English Poetry (London 1930); G. L. Hendrickson, Elizabethan Qualitative Hexameters, in Philol. Quart. 28,1949; G. Hesselink, Hollandsche dichtmaat en prosodie (Amsterdam 1808); Fr. Kossmann, Ned. versrhythme (’s-Gravenhage 1922);; G.
Vosmaer, Homeros in Nederland, in De Banier 3, (1877); W. E. J. Kuiper, Ned. Homerus-vertalingen, in Hermeneus 21 (1950).