(1) ook enk of e(n)g, noemt men een bepaalde akkervorm in het Oostnederlandse gebied (vooral in Drente). Op de essen liggen de akkers bloksgewijs, meestal in de vorm van langwerpige rechthoeken, naast elkaar, gescheiden door een vore, terwijl de grotere blokken van de es uiteenvallen in lange geparcelleerde stukken.
Het bezit van de landgebruikers is over de es verspreid. Deze landgebruikers hebben dus gemeenschappelijke agrarische belangen, waaruit een aantal „esgebruiken” zijn voortgevloeid. De esgronden behoren tot de oudste landbouwgebieden en dateren van ver vóór onze jaartelling. De akkerverdeling welke wij er thans op aantreffen, is ontstaan door toeneming van de bevolking en door deling bij erfenissen. Documentair komen voor het eerst in het Landrecht van Drente van 1412 bepalingen voor over de es en wel over de omheining daarvan. De es werd omringd door een aan de voet drie meter brede wal (vrede of estuin) van meer dan een meter hoog, beplant met akkermaalshout. Collectief gebruik van de es bestond alleen na afloop van de oogst en voor het begin van de nieuwe bouw: dan werd de es opengesteld voor het vee, dat de stoppels en het onkruid afgraasde. In het IJselgebied en in Gelderland spreekt men van „enk” (Winterswijk, Varseveld), in Haarle (Hellendoorn) komt de naam „eg” voor. Wonen de landgebruikers samen in een (kern-) dorp in de onmiddellijke nabijheid van de es, dan spreekt men van een „esdorp” (z dorp); bij de essen komen ook verspreide boerderijen voor.Lit.: H. Blink, Woeste gronden, ontginning en bebossing in Ned. (1929), 18; I. H. Gosses, De organisatie van bestuur en rechtspraak in delandschap Drente (1941), 122-131; B. H. Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen II (1944), 1—25: A. Kleyn, Dorpen in Drenthe (1949, Heemschutserie 70).
(2), behorende tot het geslacht Fraxinus van de familie van de Oleaceeën, omvattende ca 65 soorten, meest bomen, zelden struiken, die op een enkele uitzondering na alleen op het noordelijk halfrond voorkomen. De vertegenwoordigers van dit geslacht hebben gewoonlijk bruin- of zwartgekleurde, overstaande knoppen, en samengestelde, onevengevinde bladeren. Verscheiden bomen zijn belangrijk wegens het uitnemende hout dat zij leveren.
In Nederland is alleen inheems Fraxinus excelsior de gewone es, die in bijna geheel Europa en een deel van Klein-Azië voorkomt. Op vruchtbare, vochtige grond, ook op kleigrond, groeit hij uit tot een forse boom, die een hoogte van 30-40 m kan bereiken. Op vruchtbare, tamelijk droge zandgrond vindt men hem ook wel, maar hij bereikt dan meer bescheiden afmetingen. In de bossen in Nederland komt hij helaas betrekkelijk weinig voor; ook langs wegen zou men hem meer verwachten. Op de lagere gronden wordt hij vaak als hakhout geteeld. Wegens de vele vraag naar het uitnemende hout, maar het te geringe aanbod, verdient de es veel meer te worden aangeplant. De es heeft een lange, rechte stam en een stevige penwortel met sterk ontwikkelde zijwortels, waardoor hij ook op vochtige grond stormvast is en uitstekend geschikt voor de bevestiging van beek- en slootkanten. De rechte twijgen zijn zwaar en stug, lichtgrijs gekleurd met dofzwarte knoppen. De bloemen, die mannelijk, vrouwelijk of tweeslachtig zijn, staan in ijle pluimen, die vóór het uitkomen van de bladeren verschijnen. De gevleugelde zaden hangen in trossen bijeen. Hoewel de es een uitgesproken lichthoutsoort is, kan hij als jonge plant opvallend veel schaduw verdragen. Van onze es zijn veel variëteiten gekweekt, waarvan de meest bekende zijn: de treur-es {Fr. exc. var. pendula Ait.), alom bekend, en de goud-es (Fr. exc. var. aurea Willd.) met gele twijgen en goudgele herfstkleur. Minder vaak komt voor Fr. exc, var. diversifolia Ait. met enkelvoudige, soms drievoudige blaadjes. In parken en tuinen ziet men vaak de Manna- of pluim-es (Fr. Ornus L.), inheems in Z. Europa en W. Azië en in de bloeitijd kenbaar aan de witte, welriekende bloemen, die in lange pluimen verenigd zijn en eerst in Mei, na de bladeren verschijnen. In de houthandel komen voor het Amerikaanse essen, afkomstig van Fraxinus americana L. uit het oostelijk gedeelte van N. Amerika, waar het „White ash” genoemd wordt en dat practisch dezelfde eigenschappen heeft als het inheemse en het Japanse essen (Fr. mandshurica Rupr.), met meestal minder wit en lichtbruin gekleurd hout, dat daarvoor voor sommige doeleinden minder in trek is. De Amerikaanse es wordt hier vaak in parken en ook in bossen aangetroffen. Hij is kenbaar aan de roestbruine knoppen en donkergroene tot bruine twijgen.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: A. Rheder, Manual of cultivated trees and shrubs (New York 1940); A. te Wechel, Fijnhout, Diligentia reeks (Amsterdam 1945).