noemt men een literaire beweging in Duitsland, die ca 1770 ontstond als reactie tegen de heerschappij, die het verstand uitoefende in de tijd der „Aufklärung” (z Verlichting). Zij wilde het gevoel als grondslag voor de poëzie in zijn rechten herstellen en steunde daarbij op dichters en schrijvers, die in natuurverering (Rousseau), in piëtisme (Klopstock) en mystiek (Hamann) hun kracht vonden.
De „Sturm-und-Drang” (waarvoor een drama van Klinger de naam gegeven heeft) wilde van regels en autoriteit niet weten, maar was trots op eigen geniale oorspronkelijkheid. De lyrische dichters onder de jeugdige aanhangers er van (Claudius, Hölty, Bürger en vooral de jonge Goethe) zagen in het volkslied hun voorbeeld; de dramatische dichters (Lenz, Klinger, Maler, Müller, Wagner, Goethe en Schiller) vereerden vooral Shakespeare. Vader-, broeder- en kindermoord en dergelijke stoffen vol hartstocht hadden de voorkeur; een wilde prozastijl werd gebruikt. Centra van de Sturm- und-Drangbeweging waren Göttingen (Göttinger Dichterbund), Koningsbergen (Hamann, Herder), Straatsburg en Frankfort (Goethe en zijn kring), Sleeswijk (Gerstenberg) en Stuttgart (Schubart, Schiller). Na 1775 overwon Goethe langzamerhand de „Sturm-und-Drang, maar in Schiller’s werken (Die Räuber, 1781, tot en met Don Carlos, 1787) uitte zij zich opnieuw. De jeugdwerken van Goethe (na de Rococoperiode in Leipzig, ca 1765-1768) en Schiller en vooral ook van Herder moeten voor een groot gedeelte tot de „Sturm-und-Drang” gerekend worden.Lit.: enige belangrijke S.u.D. werken in: Sturm und Drang, hg. v. K. Freye (2 dln, Goldene Klassikerbibl.) ; R. Weiszenfels, Goethe in S.u.D. (1894) ; Gundolf, Shakespeare und der deutsche Geist (1911); Korff, Geist der Goethezeit I (1923); F. J. Schneider, Die deutsche Dichtung vom Ausgang des Barocks bis zum Beginn des Klassizismus (1924); K. Viëtor, Der junge Goethe (1930); H. Kindermann, Goethes Menschengestaltung I (1932); W. Iffert, Der junge Schiller (1933), vgl. S. und D., kritische Schriften (Heidelberg 1949).