(Duits: Aufklärung; Eng.: Enlightenment; Fr.: Philosophie des lumières noemt men de vorm, die het Europese denken in de 18de eeuw heeft aangenomen. Deze eeuw noemt zichzelf ook wel, en niet zonder trots, „de filosofische eeuw”, wat er in elk geval op wijst, dat wijsgerige denkbeelden en beschouwingen overheersen en in brede kringen belangstelling vonden.
Deze denkbeelden steunen goeddeels op die van de 17de eeuw. Dit wil dus zeggen dat de Verlichting een voortzetting is van het Rationalisme. Zij onderscheidt zich daarvan evenwel in enkele wezenlijke opzichten. De Verlichting vertoont in tegenstelling tot de 17de eeuw een uitgesproken afkeer van constructieve metaphysische systemen (vgl. Condillac, Traité des systernes). Men geeft dienovereenkomstig de voorkeur aan systematisering van de kennis boven het ontwerpen van gesloten systemen. Daarbij komt dat de opkomst van de natuurwetenschappen (Newton) het eenzijdig overwicht, dat de wiskunde in de 17de eeuw als model van wetenschap had, vermindert.
Tegenover de deductie, de afleiding uit grondstellingen en axioma’s, stelt men steeds meer de waarde van empirische analyse en van experimentele onderzoekingen. Bij het toepassen van een meer analytische methode van onderzoek kiest men zich thans Newton als model. Dit gaat vooral in Frankrijk gepaard met een verschuiving van de belangstelling naar problemen van het maatschappelijke, politieke, economische en zedelijk-religieuze leven. Het is opvallend, welk een belangrijke plaats economische vraagstukken innemen in de geschriften van Franse filosofen in deze tijd. Twee boeken bijv. van het bekende werk van Montesquieu, L'esprit des lois (1748), zijn aan de handel gewijd.De gedachte dat het mogelijk is uitsluitend vanuit de menselijke rede systemen te ontwerpen op het gebied van samenleving, recht, zedelijkheid en religie was ontsproten uit het Rationalisme van de 17de eeuw. Het optimistisch geloof in de rede, dat aan deze gedachte ten grondslag lag, doet zich in deze tijd onverminderd gelden. Evenwel komt men er thans veel meer toe om de als zuiver redelijk erkende waarheden en inzichten te confronteren met de bestaande maatschappelijke en politieke verhoudingen en alle overgeleverde instellingen en overtuigingen. Niets is dan ook zozeer kenmerkend voor deze periode als wel het grote vertrouwen in de rede enerzijds en het diepe wantrouwen tegenover alle historische gezag anderzijds. Verlichting beschouwt men, zoals Kant het in zijn korte verhandeling van 1784 Was ist Aufklärung? kernachtig uitdrukt, als een kwestie van mondigwording der mensheid.
Deze mondigwording bestaat daarin, dat men niet langer passief en op historisch gezag iets als waar aanvaardt, maar alleen wanneer men door zelfstandig denken dit als waar vermag in te zien. Op grond hiervan bindt men de strijd aan tegen vooroordelen en bijgeloof. De bestemming van de mens acht men voor alles gelegen in het verwerven en uitbreiden van de kennis. De beroemde Dictionnaire historique et critique van Pierre Bayle (1647-1706) vormt de aanvang van de voor de Verlichting zozeer kenmerkende poging, tot een critisch en samenvattend overzicht van de stand van het weten te komen, de Encyclopaedie van Diderot en d’Alembert, waaraan tal van andere personen medewerking verleenden (o.a. Lamettrie, Helvetius, Holbach en Grimm) het hoogtepunt en de afsluiting.
De oorsprong van de grondgedachten der Verlichting moet men zoeken in Engeland. Deze werden daar door Herbert of Cherbury, Hobbes, Locke, Hume en Shaftesbury tot uitdrukking gebracht, terwijl nog daarnaast minder bekende deïsten als John Toland (1670-1722) en Anthony Collins (1676-1729) genoemd kunnen worden. Van hier werden de verlichte denkbeelden overgebracht naar Frankrijk, waar Voltaire en Diderot, Montesquieu en Rousseau de belangrijkste en toonaangevende vertegenwoordigers waren. Onder invloed daarvan openbaarde zich ten slotte een soortgelijke beweging ook in Duitsland. Hier was het Leibniz, die het ontstaan van verlichte denkbeelden voorbereidde en via Wolff op de ontwikkeling daarvan in Duitsland een niet geringe invloed uitoefende. Ondanks deze historische samenhang en onderlinge overeenstemming zijn er toch niet onbelangrijke verschilpunten aan te wijzen in de gestalte, die deze beweging in de drie genoemde landen heeft aangenomen: in Engeland overweegt het Deïsme, in Frankrijk het anti-kerkelijk en anti-dogmatisch element (Voltaire en Diderot), terwijl in Duitsland, waar Lessing en WolfF, Frederik de Grote (Voltaire) en in zekere zin ook Kant als belangrijkste representanten genoemd kunnen worden, onder invloed van Leibniz en het in de 17de eeuw opkomend Piëtisme de gedachte overheerst de redelijke inzichten ondanks alles te kunnen verzoenen en harmonisch verbinden met het Christendom.
Zo tracht Lessing een redelijke godsdienst met optimistische toekomstverwachting in de plaats te stellen van het Christelijk confessionalisme. Dit neemt niet weg dat allen de rede boven historie en openbaring stellen (Lessing: „toevallige historische waarheden kunnen nooit het bewijs worden van noodwendige redelijke waarheden”).
Het probleem van de verhouding van rede en openbaring kan gevoeglijk beschouwd worden als het religieuze kernprobleem van deze tijd. Hoewel de overgang tot Atheïsme geen uitzondering is, kan men toch niet spreken van een anti-religieuze houding zonder meer, ondanks het feit dat de idee van een natuurlijke d.w.z. alleen op de rede gegronde godsdienst leidt tot het verwerpen van elk bovennatuurlijk mysteriegeloof en tot een felle bestrijding van dogma en traditioneel openbaringsgeloof, vooral in Frankrijk. De algemeen aanvaarde tolerantiegedachte was niet het minst een reactie tegen de onverdraagzaamheid, zoals deze vooral in de godsdienstoorlogen zulk een afschrikwekkende vorm had aangenomen.
Terwijl de drang tot de verbreiding van verlichte denkbeelden bij het onderwijs en in de opvoeding en het streven naar practische hervormingen vooral op politiek gebied aan de Verlichting als zodanig eigen is, vonden de verlichte ideeën het eerst aanhang in de hogere kringen om zich successievelijk uit te breiden tot steeds bredere lagen en ten slotte ook ingang te vinden bij het gewone volk. Dit laatste voltrekt zich echter eerst in de 19de eeuw, dank zij het optreden van figuren als Feuerbach, Marx en Engels. Eerst dan krijgt de Verlichting een uitgesproken anti-religieuze tendentie.
De 18de eeuw heeft ook een belangrijke bijdrage geleverd tot de ontwikkeling van de leer van de rechten van de mens. Deze leer werd geestdriftig verdedigd en gepropageerd. Historisch staat deze in samenhang met de algemene idee van het natuurrecht. Aan de gedachte dat aan de maatschappelijke en staatkundige betrekkingen tussen de mensen historisch of juridisch-constructief een opzettelijk verdrag ten grondslag zou liggen werd door Locke toegevoegd, dat zulk een verdrag niet alle menselijke bindingen regelt, maar dat er natuurlijke rechten van de mens zijn, die ook onafhankelijk van deze verdragen zouden bestaan.
Rousseau heeft zich in zijn Contrat social aangesloten bij de bestaande verdragstheorie van het natuurrecht van de 17de en 18de eeuw, maar hieraan tegelijkertijd een geheel andere wending gegeven, doordat hij daarin een terugkeer bepleit tot de oorspronkelijke natuur van de mens. De tegenwoordige maatschappij zou volgens hem het resultaat zijn van de physieke dwang van de natuur en van de affecten en hartstochten van de mens. De maatschappij dient daartegenover gebaseerd te worden op de zedelijke vrijheid en de eigen keuze. Aan de opbouw van de gemeenschap en van de kennis dient de vorming van de wil en van een zedelijke orde vooraf te gaan (volonté générale).
Hieruit blijkt reeds dat Rousseau een hoogtepunt vormt van de Verlichting, maar door de betekenis welke bij hem het gevoel krijgt en de pessimistische beoordeling van de bestaande cultuur de overgang aankondigt naar de Romantiek. Kant heeft deze positie, zij het ook in andere opzichten, met hem gemeen.
De Verlichting vertoont duidelijk grenzen in haar opvatting van de geestelijke vorming van de mens door het overwegen van een eenzijdig en soms oppervlakkig intellectualisme, dat eerst door Rousseau in Frankrijk en door Herder, Goethe en Kant in Duitsland overwonnen wordt.
Er is nog een ander punt ten aanzien waarvan men van een zeker tekort kan spreken. Het toetsen van alle maatschappelijke en politieke instellingen aan de eisen van de rede bracht met zich dat men wantrouwend, critisch en ook wel vijandig stond tegenover alle traditie. Dit vormde inderdaad een beletsel voor een diepergaand historisch begrip van het gehele cultuurleven. Herder en de Romantiek hebben deze zwakke zijde evenwel al te sterk naar voren gebracht en zelfs de mening tot op heden ingang doen vinden dat het de Verlichting van de 18de eeuw ten enenmale aan elk historisch inzicht ontbrak. Inderdaad kenmerkt zich de Romantiek door een diepgaande belangstelling en zich inleven in het verleden en heeft zich eerst in de 19de en 20ste eeuw het historisch denken tot een geheel eigen denkwijze ontwikkeld. De anti-traditionele houding van de Verlichting hangt echter samen met het feit, dat men veeleer gericht is op de toekomst van de mensheid dan op het verleden.
De afbrekende critiek staat in dienst van het streven naar verlichting en naar hervorming van het bestaande. Men mag desondanks niet uit het oog verliezen dat juist de ontwikkeling van de critische geest op velerlei gebied van het cultuurleven en de ontsluiting van veel feitenmateriaal in menig opzicht voorbereidend heeft gewerkt. De genoemde critiek is dus niet geheel juist en ook enigszins onbillijk.
PROF. DR K. KUYPERS
Lit.: E. Cassirer, Die Philosophie der Aufklärung (Tübingen 1932); Leslie Stephen, History of English Thought in the 18th Century (81902); W. Dilthey, Studien zur Gesch. des deutschen Geistes (Ges. Sehr. III); P. Hazard, La pensée européenne au XVIIIe siècle de Montesquieu k Lessing (Paris 1946).
Voorts: Daniel Mornet, La pensée frang. au XVIIIe siècle (1926); Idem, Les origines intellectuelles de la révolution franc. (1933); B. Groethuysen, Die Entstehung d. bürgerl. Welt- u. Lebensanschauung in Frankreich (2 dln, 1927-1930); Leo Balet, Die Verbürgerlichung d. deutschen Kunst, Literatur und Kunst im 18. Jahrh. (1936); Basil Willey, The Eighteenth-Century Background (1946); A. Wolf, A History of Science, Technology and Philosophy in the 18th Century (New York 1939).