Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Stedebouw

betekenis & definitie

in engere zin is de wetenschap en de kunst betreffende de aanleg, uitbreiding en ontwikkeling van steden en dorpen. In ruimere zin opgevat heeft stedebouw niet alleen betrekking op de totstandkoming en wijziging van grote en kleine bebouwingskernen, maar men vat daaronder samen alle maatregelen, welke een sociaal en economisch verantwoord en aesthetisch bevredigend gebruik van de bodem waarborgen, derhalve ook streekplan, nationaal plan, maatregelen tegen lintbebouwing, vorming van natuurreservaten, enz.

Ter vermijding van misverstand bezigt men in plaats van stedebouw in deze ruimere betekenis veelal het woord planologie. De ruimtelijke ordening omvat behalve het maken der planologische voorschriften ook het doorvoeren van maatregelen ter verwezenlijking der planologische doeleinden.Reeds in het 3de millennium v. Chr. vindt men in Babylonië en in het dal van de Indus (Harappa, Mohenjo-daro) sporen van een bewuste stedebouwkundige leiding. Griekenland toonde in de archaïsche periode nog weinig tekenen van planmatige stedebouw. Daarin kwam in de 5de eeuw v. Chr. wijziging onder de invloed van Hippodamus (zie aldaar), naar wiens ontwerp o.m. Piraeus, de havenstad van Athene, werd aangelegd volgens een volkomen regelmatig plan. Vooral in de Hellenistische periode zijn talrijke steden, met name in de koloniën, naar zulk een plan aangelegd (Priene, Milete). De aanleg van de agora, tegelijkertijd marktplein en cultureel centrum, speelde in de Griekse steden een voorname rol.

In het Romeinse rijk overheerste de aanleg der steden naar een vast schema van resp. N.Z. en O.W. gerichte, elkander rechthoekig kruisende, straten. Het castrum, de versterkte legerplaats, naar dit systeem aangelegd, werd veelal de kern van een blijvende bewoning. Het verval van het Romeinse rijk deed deze uit militaire overwegingen tot stand gebrachte vestingen op een gebied, dat zich uitstrekte van Noord-Afrika tot Groot-Brittannië, te niet gaan. Wel ontstond dikwijls ter plaatse van de Romeinse nederzetting opnieuw een stedelijke kern (in Nederland o.a. Nijmegen en Maastricht), maar het klassieke straten-tracé is dan meestal in de nieuwe aanleg niet of nauwelijks terug te vinden.

De middeleeuwse stad ontstond in de regel geleidelijk uit een aanvankelijk zeer bescheiden vestiging bij een kasteel of klooster, bij een doorwaadbare plaats in de rivier of op een kruispunt van wegen. In de 11de tot 14de eeuw komen zodoende in geheel West-Europa huizengroepen tot stand, welke de prae-stedelijke kern vormen van een latere vestiging van grotere omvang, die uit veiligheidsoverwegingen weldra werd omgeven door een afsluiting, aanvankelijk een staketsel, later een zware muur, in de lage landen met een gracht. Zulk een geleidelijk gegroeid organisme, bij welks ontstaan het toeval een grote rol speelde, vertoont uiteraard een onregelmatige plattegrond. Dit gevoegd bij een intuïtief gevoel voor schoonheid en een met grote bekwaamheid gebruik maken van toevallige onregelmatigheden door de toenmalige bouwmeesters, geeft aan de middeleeuwse stad een bijzonder schilderachtig effect en grote bekoring.

Toch heeft in de Nederlandse steden, althans bij die in het polderland, een bewuste leiding niet ontbroken: de noodzaak te voorziening in de afwatering en tot terreinophoging maakt dit waarschijnlijk. Een plattegrond als die van Delft bijv. is ongetwijfeld onder bewuste leiding en naar een vast plan ontstaan. Gedurende de Renaissance verdiepten talrijke schrijvers zich in de vraag aan welke eisen de aanleg van een stad moet voldoen uit aesthetisch, maar ook uit militair oogpunt. Onder de invloed van deze tendenzen kwamen in Nederland o.m. de vestingsteden Willemstad en Goevorden tot stand en overzee Batavia.

In de 17de eeuw maakte de bloei der Nederlandse steden en de toeneming der bevolking een belangrijke uitbreiding noodzakelijk. Onder meer in Groningen, Leiden, Middelburg, Amersfoort dateert uit dit tijdperk een stelselmatige en weloverwogen uitbreiding. Een bijzondere plaats neemt hierbij de aanleg van de halfcirkelvormige grachtengordel van Amsterdam in, met de aanleg waarvan in 1613 werd aangevangen en die gedurende meer dan twee eeuwen de uitbreiding beheerste.

In andere landen had de stedebouw veelal de bijzondere aandacht der regerende vorsten, zo in Frankrijk (Parijs, Versailles, Nancy), in Denemarken onder Christiaan IV, in Zweden onder Gustaaf Adolf. In Duitsland pleegt men deze periode die der „landesfürstlichen Bautätigkeit” te noemen; men bepaalde zich niet tot het vaststellen van de plattegrond der stad, maar tevens werd van overheidswege het aspect en de plattegrond der huizen voorgeschreven (Karlsruhe, Mannheim).

Van het midden der 18de tot het midden der 19de eeuw is in de Westeuropese landen (behalve Engeland) geen sprake van belangrijke stadsuitbreidingen, nog minder van de stichting van nieuwe steden. Eerst tussen 1850 en 1870 begon, met name in Nederland, de uitbreiding der steden in snel tempo. In de volgende decennia liep de bevolkingscurve steil omhoog. Van het platteland trok men naar de steden. De aanleg der spoorwegen bevorderde deze centraliserende tendens.

Dor en eentonig was de bebouwing, minderwaardig de kwaliteit der huizen, onsystematisch de straataanleg, onbevredigend het stadsbeeld in de igde-eeuwse stadswijken.

Ca 1890 werd een nieuw geluid vernomen: de Weense architect Camillo Sitte bepleitte een kunstzinnige verzorging van het stadsplan in direct verband met de op te richten bouwwerken. Deze oproep vond allerwege weerklank. Nagenoeg gelijktijdig met dit aesthetisch réveil werd in Engeland als reactie tegen de onmatige en ongeordende groei der grote steden een gewijzigde stedebouwkundige structuur bepleit: de door Ebenezer Howard gelanceerde tuinstad-gedachte beoogde de voordelen van stad en land te combineren door stichting van nieuwe, ruim gebouwde, door een gordel van groen omgeven steden. De door hem geleide tuinstadbeweging heeft niet alleen rechtstreeks geleid tot de stichting van nieuwe steden in Engeland (Letchworth, Welwyn en na Wereldoorlog II o.m. 7 steden rondom Londen), maar heeft ook grote invloed geoefend op de wijze waarop de Westeuropese steden in de 20ste eeuw zijn uitgebreid,

In Nederland werd in 1901 door opneming van enkele voorschriften in de Woningwet de grondslag geschapen voor een systematische uitbreiding der Nederlandse steden: de gemeentebesturen zouden door het vaststellen van een uitbreidingsplan de toekomstige ontwikkeling van stad en dorp kunnen beheersen en in sommige gevallen werden zij daartoe verplicht.

Deze wettelijke bepalingen hebben niet dadelijk tot bevredigende resultaten geleid: eerst geleidelijk heeft men zich rekenschap gegeven van hetgeen op dit gebied nodig en mogelijk is. Buitendien was de zgn. stedebouwkundige paragraaf in de Woningwet aanvankelijk nog onvoldoende; deze is later herhaaldelijk gewijzigd.

Tot de eerste uitbreidingsplannen behoren die van dr H. P. Berlage (Amsterdam-Zuid, ’s-Gravenhage, Utrecht). In de laatste decennia en in het bijzonder na 1945, toen niet alleen de normale uitbreiding, maar ook de herbouw in de verwoeste gebieden de aandacht vroeg, heeft zich een toenemend aantal technici tot stedebouwer ontwikkeld. Aan de Technische Hogeschool en aan de Landbouw-Hogeschool worden beginselen en practijk van de stedebouw aan de a.s. architecten en ingenieurs onderwezen.

De omstandigheid, dat de Nederlandse bevolking jaarlijks met 100 000 à 150 000 zielen toeneemt, maakt het bij voortduring noodzakelijk aandacht te besteden aan de wijze, waarop deze groeiende bevolking woon- en werkgelegenheid zal vinden. Bestond vóór Wereldoorlog II het uitzicht, dat over enkele decennia een verzadigingspunt bereikt zou worden, exorbitant hoge geboortecijfers in de jaren na de oorlog gecombineerd met zeer lage sterftecijfers hebben aanleiding gegeven die verwachting te herzien.

Elk stedebouwkundig project dient te worden gebaseerd op een grondige vóór-studie (survey), welke de onmisbare gegevens verschaft voor de ontwikkelingstendenzen der betreffende gemeente. Omtrent historie, bodemgesteldheid, waterstaatkundige toestand, demografische ontwikkeling, middelen van bestaan, verkeer, huisvesting, culturele behoeften, enz. dienen de nodige gegevens te worden verzameld en systematisch te worden verwerkt. Doel van de stedebouw moet zijn zorg te dragen, dat de onderscheidene onderdelen op de juiste plaats komen en dat aan alle aesthetische, economische en sociale eisen wordt voldaan op efficiënte wijze.

Het geraamte van het plan wordt gevormd door de belangrijke verkeersroutes ; de voornaamste daarvan sluiten aan op de intercommunale verbindingen. Deze uit verkeersoogpunt belangrijke straten vormen tevens de scheiding tussen de wijken. In de laatste jaren is sterk de nadruk gelegd op de wenselijkheid, het wijkleven te stimuleren door het vormen van wijkcentra, waar de voor dit onderdeel van het gemeenschapsleven benodigde wijkgebouwen (wijkgebouw, kerken, scholen, enz.) zullen verrijzen en waar tevens de nodige winkels worden geconcentreerd. Het plan dient voor een en ander de mogelijkheid te openen.

Aangezien de woonbelangen veelal worden geschaad door hinder, veroorzaakt door bedrijven (geraas, stank, rook, enz.) dient een scherpe scheiding tussen woon- en werkgebied doorgevoerd te worden („zoning”) ; kleine verzorgende bedrijfjes zijn echter onmisbaar in de woonwijk. De moderne stedebouwer pleegt de woonwijk gedetailleerd uit te werken in zijn project.

Niet alleen lengte en breedte van het bouwblok worden vastgelegd, maar o.m. ook de diepte van de bouwstrook, het aantal woonlagen, de wijze van afdekking, de aard der woningen (onderscheiden naar kubieke inhoud, breedte, enz.), somtijds aangevuld met voorschriften, welke beogen de totstandkoming van een aesthetisch bevredigend geheel te waarborgen.

Ten aanzien van de vraag hoever men in deze moet gaan met dwingende voorschriften van overheidswege bestaat onder deskundigen verschil van mening : in architectenkringen wordt veelal bezwaar gemaakt tegen vérgaande detaillering.

De overtuiging, dat lucht en licht vrij tot de woningen moeten kunnen toetreden heeft geleid tot steeds hogere eisen, welke aan het bouwblok worden gesteld: grotere diepte en openheid aan de korte zijden. In dezelfde richting voortgaande is men gekomen tot de zgn. strokenbouw, waarbij het begrip bouwblok verlaten is en aan de bouwstroken, los van de richting der belendende straten de richting wordt gegeven, welke met het oog op de zonnebestraling het gunstigst is. Voor openbare en bijzondere gebouwen als kerken, scholen, bioscopen, vergaderzalen, ziekenhuizen, kantoorgebouwen, enz. dienen daarvoor geschikte plaatsen in het ontwerp te worden aangewezen.

Ten behoeve van industriële bedrijven en opslagplaatsen worden afzonderlijke terreinen aangewezen, waarbij aandacht wordt besteed aan de bereikbaarheid langs goede toegangswegen en waar nodig aan spooraansluiting en/of waterverbinding.

De groenvoorziening speelt een steeds belangrijker rol in de stedebouwkundige ontwikkeling. De intensieve beoefening van vele takken van sport en de toenemende aandacht, welke aan de lichamelijke opvoeding wordt gewijd, leiden tot het bestemmen van aanzienlijke oppervlakten voor actieve recreatie (sport- en speelterreinen, school- en kindertuinen). Tegelijkertijd maakt de behoefte aan ontspanning de aanleg nodig van parken, buurtparkjes, groenstroken, enz. Een doelmatige verdeling van het groen, dat zo ver mogelijk tot de kern van de stad dient door te dringen, is daarbij van groot belang.

Voorts dient de nodige aandacht te worden gewijd aan het behoud van een gaaf landschappelijk karakter van de omgeving der bebouwde kom. Vermeden moet worden dat aan landelijke wegen lintbebouwing plaats heeft en dat door wilde bebouwing op willekeurige plaatsen aanzetten voor de vorming van nieuwe bebouwingskernen ontstaan. Zulks kan door middel van uitbreidingsplan en streekplan worden voorkomen.

DR IR F. BAKKER SCHUT

Lit.: Raymond Unwin, Townplanning in Practice (London 1911); J. P. Fockema Andreae, Hedendaagse Stedebouw (Utrecht 1912); R. Eberstadt, Städtebau und Wohnungswesen in Holland (Jena 1914); Pur dom, Town Theory and Praxis (London 1921); S. D. Adshead, Town Planning and Town Development (London 1923); Jos. Stübben, Der Städtebau (1924); A. E. Brinkman, Stadtbaukunst vom Mittelalter bis zur Neuzeit (Potsdam 1925); Le Corbusier, Urbanisme (Paris 1925); H. V. Lanchester, The Art of Town Planning (London 1925) ; J. M. de Casseres, Stedebouw (Amsterdam 1926); Lavedan, Histoire de l’Urbanisme I en II (Paris 1926 en 1941); J. Gantner, Grundformen der europäischen Stadt (Wien 1928); Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam; Nota van toelichting met bijlagen (1934); Thomas Adams, Outline of Town and Cityplanning (New York 1935); Patrick Abercrombie, Planning in Town and Country (London 1937); Louis Mumford, The Culture of Cities (New York 1938); P. Jeanneret en Le Corbusier, Œuvre Complète (Zürich 1939); G. Feder, Die Neue Stadt (Berlin 1939); G. Bardet, Problèmes d’Urbanisme (Paris 1940); F. Rechenberg, Das Einmaleins der Siedlung (1940) ; E. Saarinen, The City; its Growth, its Decay and Future (New York 1943) ; P. en F. Bakker Schut, Planologie (Gorinchem 1944); Thomas Sharp, Town Planning (New York 1945); A. Christen, Zur Entwicklungsgeschichte des Städtebaus (Zürich 1946); W. B. Kloos, De stedebouwkundige ontwikkeling in Nederland (Amsterdam 1947); Enige grondslagen voor de stedebouwk. ontwikkeling van ’s-Gravenhage (’s-Gravenhage 1948) ; Public, v. h. Ned. Inst. v. Volkshuisvesting en Stedebouw; Praeadviezen en verhand, van de Intern. Feder, for Housing and Town Planning; Tijdschr. voor Volkshuisv. en Stedebouw; Town Planning Review.

< >