is een begrip dat in de tweede helft van de igde eeuw in Duitsland is opgekomen. De econoom en politicus Johann Karl Rodbertus (1875) kan als de grondlegger worden beschouwd.
Hij had grote belangstelling voor het sociale vraagstuk en was van oordeel dat de toestand van de arbeidersklasse verbeterd diende te worden. Hij propageerde daartoe een door de staat te voeren sociale politiek in plaats van de onbeteugelde concurrentie en verwierp klassenstrijd, vakorganisatie der arbeiders en coöperatie als middelen ter verbetering. De rol van de staat is dus beslissend. Rodbertus huldigde een sterk autoritaire staatsopvatting met nationalistische inslag, die bij Plato en Fichte aanknoopt, waardoor het ook niet verwonderlijk is dat later het nationaal-socialisme zich op hem heeft beroepen. Parallelle gedachten vinden wij bij de katheder-socialisten, zo geheten naar de vele hoogleraren onder hen, waarvan Adolf Wagner de bekendste is. Zij pleitten voor een sociale politiek van de staat, terwijl Wagner de nationalisatie van monopoliebedrijven en de stedelijke bouwgronden propageerde. Het staatssocialisme onderscheidde zich in de vorige eeuw dus duidelijk van het socialisme in Marxistische en revisionistische zin, doordat het voor de maatschappelijke verbetering uitsluitend een taak toekent aan de bestaande staat en de maatschappelijke krachten, waarop het Marxisme appelleerde, verwaarloosde.De sociaal-democratie heeft het staatssocialisme dan ook fel bestreden. Het congres van de Duitse sociaal-democraten, in 1892 in Berlijn gehouden, stelde: „De sociaal-democratie heeft met het staatssocialisme niets gemeen. Het staatssocialisme is een stelsel van halfslachtigheden, dat zijn ontstaan aan vrees voor de sociaal-democratie heeft te danken. Het staatssocialisme is conservatief uit zijn wezen, de sociaal-democratie is révolutionnaire. Deze stelling komt geheel overeen met het antwoord dat Rodbertus gaf aan zijn critici, die hem voor radicaal versleten: „Er bestaat niets conservatievers dan hervormingen die de klassen met elkaar verzoenen en de staatsmacht versterken”.
Sinds het nationaal-socialisme de idee van de totale staat proclameerde, wordt het begrip staatssocialisme in niet-wetenschappelijke discussies thans ook in andere zin gebruikt. Men bedoelt daarmee aan te geven een stroming, die alle macht in handen wil brengen van de staat en deze wil maken tot heerser over het economische en maatschappelijke leven. Tegenstanders van het socialisme verwijten een dergelijk streven aan de sociaaldemocratie, daarbij in het bijzonder wijzend op socialistische opvattingen betreffende socialisatie, geleide economie en een actieve cultuurpolitiek van de overheid. Als consequentie van het socialistisch streven naar vergroting van de overheidszeggenschap t.a.v. het economisch leven, zien zij een almachtige staat, waarin ook de politieke vrijheid gevaar loopt. Zo bijv. F. A. Hayek in De Weg naar Slavernij, W. Röpke e.a. De sociaaldemocratie ontkent ten stelligste dat zij naar een almachtige staat zou streven.
Zij wijst integendeel op haar i gde-eeuwse oorsprong, waarin de zelfwerkzaamheid van de maatschappelijke krachten op de voorgrond stond en, zoals in het Marxisme, zelfs de „afsterving van de staat” werd geleerd. De sociaal-democratie is wel is waar, m.n. na de verovering van het algemeen kiesrecht, veel grotere betekenis gaan toekennen aan de staat, doch dit werd gefundeerd in haar opvatting van democratie, waaruit voortvloeit, dat maatschappelijke hervormingen alleen via de wilsvorming, die zich voltrekt in het georganiseerde staatsverband, tot stand kunnen worden gebracht. In de hervormde maatschappij kent zij echter aan andere maatschappelijke organen dan de staat een zeer grote rol toe. Zij propageert, in navolging van socialistische voorlopers als Proudhon, een staatkundig en economisch federalisme, dat onder de naam van functionele decentralisatie door het Nederlandse socialisme als maatschappelijk organisatiebeginsel is aanvaard.
J. M. DEN UYL.