is de naam van een aan het fascisme verwante politieke stroming in Duitsland, welke na Wereldoorlog I onder leiding van Adolf Hitler tot ontwikkeling is gekomen.
A. De ontwikkeling van het Nationaal- Socialisme tot aan de machtsoverneming (1919-1933)
Op 5 Jan. 1919 werd te München door een aantal teleurgestelde nationalisten opgericht de Deutsche Arbeiterpartei, met als leidende figuren de schrijver Karl Harrer (1890-1926) en de smid Anton Drexler. Als 7de lid trad tot het bestuur toe Adolf Hitler. Deze domineerde weldra de anderen en in Juli 1921 werd hij officieel voorzitter. Hij organiseerde de partij nu geheel volgens het hiërarchische principe en veranderde de naam in Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (N.S.D.A.P.).
In 1922 riep hij de S.A. (d.i. Sturmabteilungen, een in bruine hemden gestoken partijmilitie) in het leven. Als onderdeel van de S.A. ontstond in 1925 de S.S. (Schutzstaffel), oorspronkelijk bedoeld als lijfwacht voor Hitler. Het program der partij, met een tamelijk radicale sociale paragraaf, kwam tot stand in 1920 onder geestelijk vaderschap van Gottfried Feder. Dank zij een onvermoeide propaganda, waarbij steeds gehamerd werd op de schande van het „dictaat van Versailles”, breidde de aanhang der N.S.D.A.P. zich snel uit; ook de generaal Ludendorff trad met haar in contact. In Nov. 1923 achtte Hitler, in verband met de toen in Duitsland na de Ruhr-bezetting heersende chaotische toestanden, het ogenblik gekomen naar de macht te grijpen. De Rijksweer bleef echter trouw aan het republikeinse gezag en de te München onder Hitler, Ludendorff en Göring oprukkende S.A. werd bij de Feldherrnhalle uiteengeslagen, waarbij tal van doden vielen.
De partij werd nu verboden, Hitler kreeg vestingstraf. De nat.-soc. verenigden zich toen met de Deutschoölkische Freiheitspartei en behaalden bij de Rijksdagverkiezingen van Mei 1924 32 zetels. Eind Dec. 1924 weer vrijgekomen, richtte Hitler, die in zijn gevangenschap het iste deel van Mein Kampf, de latere „catechismus van het nationaal-socialisme”, had geschreven, in Febr. 1925 de N.S.D.A.P. weer op. Bij de zich consoliderende toestanden en terugkerende welvaart in Duitsland groeide de partij de eerste jaren slechts langzaam. Haar kans kreeg zij pas, toen in 1929 en 1930 de economische depressie zich ook over Duitsland deed gevoelen. Naast het nationaal sentiment kon zij nu ook de sociale ontevredenheid uitbuiten.
De kern van haar aanhang vond zij overigens niet onder de arbeiders, doch onder de als gevolg van de inflatie geruïneerde middenstand. Bij de verkiezingen van Sept. 1930 kwam zij wel is waar van 12 op 107 zetels, maar van een meerderheid, nodig om op legale wijze de macht te kunnen veroveren, waren de nat.-soc. nog ver verwijderd. Vandaar dat zij samenwerking zochten met min of meer verwante groepen. In Oct. 1931 sloot Hitler met de Duits-Nationalen van Hugenberg en met de Stahlhelm — een oudstrijders-organisatie — het zgn. Harzburger front. Voorlopig liet de samenwerking nog veel te wensen over.
Toen Hitler zich in 1932 candidaat stelde voor het Rijkspresidentschap, steunden deze verbonden groepen niet hem, maar von Hindenburg, die dan ook herkozen werd. Kort daarna trad het rechtsgezinde ministerie-von Papen op en werd de Rijksdag ontbonden. Bij de nieuwe verkiezingen behaalden de nat.-soc. 230 zetels en Göring werd Rijksdagvoorzitter. Nu begon een periode van onderhandelingen tussen nat-soc. en regering over de deelneming van de nat.-soc. aan het bewind. Voorlopig stuitten deze af op Hider’s onwrikbare eis, dat hij aan het hoofd der regering moest staan. Inmiddels was Duitsland onregeerbaar geworden zonder zijn medewerking, daar zijn partij samen met de communisten de meerderheid had.
Dit veranderde niet, toen in Nov. 1932 de Rijksdag wederom ontbonden werd en de N.S.D.A.P. een teruggang te zien gaf. Toen ook het optreden van von Schleicher, die von Papen als rijkskanselier was opgevolgd, een mislukking bleek en bovendien bij regionale verkiezingen Hitler's aanhang weer bleek toe te nemen, zagen Hindenburg en zijn adviseur von Papen geen andere uitweg meer dan Hitler het rijkskanselierschap toe te vertrouwen, hetgeen op 30 Jan. 1933 geschiedde. Hiermede zag het begeerde „Derde Rijk” het levenslicht.
B. Het Derde Rijk (1933-1945)
In het door Hitler gevormde kabinet zaten, behalve de Führer zelf, slechts twee nat.-soc., t.w. Frick als minister van Binnenlandse Zaken en Göring als rijkscommissaris voor de Luchtvaart. Verder bestond het uit Duits-Nationalen en onafhankelijke conservatieven van wie von Papen vice-kanselier werd. Toen laatstgenoemden met Hitler in zee gingen, meenden zij ongetwijfeld hem voor hun eigen doeleinden te kunnen gebruiken. Een der eerste daden van de regering was het ontbinden van de Rijksdag. Tijdens de verkiezingscampagne brak brand uit in het Rijksdaggebouw (21 Febr.).
Göring, die naast zijn andere functies ook commissariaal minister van Binnenlandse Zaken van Pruisen was geworden en daarmede de macht over de politie in het grootste Duitse land had verkregen, liet als verdacht van brandstichting een Nederlandse communist, Marinus van der Lubbe, arresteren, die in het brandende gebouw zou zijn aangetroffen. Inmiddels bestaat sterke verdenking dat Göring zelf de hand in deze brandstichting gehad heeft. In ieder geval buitten de nat.-soc. de brand propagandistisch sterk uit tegen de communisten en werden tal van communisten gearresteerd. Van der Lubbe werd later na een geruchtmakend proces onthoofd (10 Jan. 1934). De verkiezingen everden voor nat.-socialisten en Duits-Nationalen samen een meerderheid op, maar nog niet de voor grondwetsherziening vereiste twee derde meerderheid. Door uitsluiting van de communistische afgevaardigden vergrootte de regering nu haar meerderheid.
Op 23 Mrt nam de Rijksdag, met alleen de stemmen der sociaal-democraten tegen, het „Gesetz zur Behebung der Not von Volk und Reich” aan, waarbij voor vier jaren dictatoriale volmachten aan de regering werden toegekend. Reeds waren ter gelijkschakeling van de regeringen der landen met het Rijk bij noodverordening rijkscommissarissen voor de verschillende Landen aangewezen. Bij wet van 8 Apr. 1933 werden nu Rijksstadhouders aan het hoofd der verschillende Landen gesteld; voor Pruisen bleef dit ambt aan de Rijkskanselier voorbehouden, dat Göring tot Pruisisch minister-president en minister van Binnenlandse Zaken benoemde. Ten slotte ging bij wet van 30 Jan. 1934 de souvereiniteit van de Landen op het Rijk over. Dezelfde wet machtigde de Rijksregering, wijzigingen in de constitutie aan te brengen. Van de haar in Mrt 1933 toegekende bevoegdheden maakte de Rijksregering gebruik, door alle oppositie te onderdrukken.
Concentratiekampen werden ingericht en bevolkt met communisten, weldra ook met sociaal-democraten en pacifisten. Op 2 Mei 1933 werden de gebouwen der vakbeweging bezet; de organisaties gingen op in het Duitse Arbeidsfront, onder leiding van dr Robert Ley. Nadat de marxistische partijen waren ontbonden, kwamen de andere aan de beurt. De Stahlhelm werd als mantelorganisatie in de N.S.D.A.P. geïncorporeerd. In Oct. werd de Rijksdag nogmaals ontbonden en .op 12 Nov. vonden nieuwe verkiezingen plaats met slechts één lijst, de nat.-socialistische. Ook het kabinet kreeg een meer nat.-soc. inslag.
Reeds in Mrt 1933 werd de propagandaleider Goebbels tot minister van Volksvoorlichting en Propaganda benoemd. Geleidelijk werden ook andere nat.-soc. ministers benoemd. Hugenberg trad uit de regering. Ten slotte kregen alle ministers het erelidmaatschap der partij.
Het gehele staatsleven werd doordrongen van de invloed der partij. Vele hoge ambtsdragers in de staat bekleedden tevens belangrijke functies in de partij. Ter symbolisering van de eenheid van partij en staat werden de plaatsvervangende partijleider, Hess, en de stafchef der S.A., Rohm, rijksministers zonder portefeuille. De meeste rijksstadhouders waren tevens gouwleider. De zetel der partij bleef in München gevestigd. Jaarlijkse hoogtepunten in het partijleven waren de „Rijkspartijdagen”, welke in Sept. te Neurenberg gehouden werden met veel militair vertoon, redevoeringen van Hitler en andere vooraanstaande figuren.
De partij streefde er nu naar, een élite in het Duitse volk te vormen. Nieuwe leden werden in beginsel niet meer aangenomen. Alleen de in 1926 opgerichte Hitlerjugend (met als vrouwelijke afd. de Bund deutscher Mädel), onder leiding van Baldur von Schirach, stond open voor de Duitse jeugd (in Dec. 1936 werd het lidmaatschap zelfs verplicht) en was bestemd om de „Nachwuchs” voor de partij te verzekeren.
Een van de programmapunten der N.S.D.A.P. was de uitschakeling der Joden uit het Duitse volksleven. Reeds spoedig na de machtsaanvaarding werden daartoe maatregelen genomen, o.a. de numerus clausus voor studenten en beoefenaren van vrije beroepen. Ook vonden enige pogroms plaats, die echter nog een onsystematisch karakter droegen in vergelijking met hetgeen de wereld enige jaren later te zien zou krijgen. Inmiddels werd door wettelijke maatregelen de Joden het leven steeds moeilijker gemaakt. Dit culmineerde in de zgn. Jfeurenberger wetten, afgekondigd op de Rijkspartijdag in Sept. 1935, waarbij de Joden evenals andere „niet-Ariërs” het staatsburgerschap werd ontnomen, terwijl gemengde huwelijken onder zware strafbedreiging werden verboden.
In de N.S.D.A.P., die er naar streefde het Nationalisme met het Socialisme te verenigen, bestond een duidelijk onderscheid tussen diegenen, voor wie het in de eerste plaats ging om de nationale verheffing van Duitsland en hen voor wie het Socialisme hoofdzaak was. Reeds in 1930 had zich een socialistisch georiënteerde groep afgescheiden als „Schwarze Front” onder Otto Strasser. Diens gelijkgezinde broeder Gr ego r, een der bekendste nat.-soc. leiders uit de strijdperiode, legde in Dec. 1932 zijn partijfuncties neer. Na de machtsaanvaarding bleek weldra, dat werkelijk radicale sociale hervormingen achterwege bleven. Dit verwekte ontevredenheid bij de „linkervleugel” der partij, vooral vertegenwoordigd in de S.A., en leidde ten slotte tot een „Fronde” van S.A.-leiders tegen Hitler, met aan het hoofd de stafchef Rohm, die ook contacten onderhield met buiten de partij staande personen. Op 30 Juni 1934 sloeg Hitler toe.
Onder zijn leiding werd te München, en onder die van Göring te Berlijn, de radicale beweging bloedig onderdrukt met behulp van Reichswehr en S.S. Tientallen personen werden gefusilleerd of pleegden zelfmoord. Tot hen behoorden Rohm met een groot aantal S.A.-leiders, Gregor Strasser, oud-rijkskanselier von Schleicher, von Papen’s secretaris Edgar Jung e.a. Ook enige personen, die met de zaak niets uitstaande hadden, maar met wie de Nazi’s nog een oude rekening te vereffenen hadden, vielen als slachtoffers, o.a. von Kahr en generaal von Lossow, die de Hitler-putsch van 1923 hadden doen mislukken. Hiermede had de rechtervleugel getriomfeerd, terwijl Hitler’s gezag voortaan onomstreden was. Nog hoger steeg zijn machtspositie toen hij na de dood van rijkspresident von Hindenburg (2 Aug. 1934) zich tot staatshoofd van het Duitse Rijk liet uitroepen.
Van toen af bestond in Duitsland een alleenheerschappij. De wetten werden niet meer door het kabinet, maar door de Führer uitgevaardigd. De Rijksdag diende nog slechts als podium, waar Hitler zijn belangrijkste redevoeringen uitsprak. Hoogstens mocht hij de beslissingen van het staatshoofd achteraf sanctionneren. Bij zeer belangrijke besluiten werd veelal een volksstemming uitgeschreven ter bekrachtiging van het regeringsbeleid, waarbij de Nazi’s er voor zorgden, dat ca 98 pct der stemmen „vóór” werd uitgebracht. Als instrumenten tot handhaving der alleenheerschappij dienden vnl. de S.S., geleid door Heinrich Himmler, die na 30 Juni 1934 de S.A. goeddeels verdrongen had, en de Gestapo (Geheime Staatspolizei), die in 1933 was opgericht door Göring, met dr R.
Diels aan het hoofd. In 1934 kwam de leiding van de Gestapo eveneens in handen van Himmler, die in 1936 aan het hoofd van de hele Duitse politie kwam te staan. Rechtstreeks onder hem ressorteerden generaal Kurt Daluege als chef van de Ordnungspolizei en Reinhard Heydrich als chef van de Sicherheitspolizei, waarvan de Gestapo weer een onderdeel was. Vrijwel alle hogere politiefuncties werden nu door S.S.leiders bezet. Dit gecentraliseerde politie-apparaat slaagde er in, alle tegenstand tegen het regime onmogelijk te maken. Honderdduizenden gevaarlijk geachte personen werden hiertoe in de beruchte concentratiekampen opgesloten. Daarnaast deed een gestrenge politieke rechtspraak van het „Volksgericht” haar werk en liet velen, die zich met ondergrondse activiteiten hadden bezig gehouden, hiervoor met de dood of langdurige tuchthuisstraf boeten.
Op één terrein slaagden de nat.-socialisten er niet in, hun wil te doen zegevieren, nl. op dat der religie. Hoewel het program der partij zich uitsprak voor een „positief Christendom” en Hitler in Mein Kampf van waardering voor de Kerken getuigde, vormde de pseudo-religieuze betekenis, welke het Nationaal-Socialisme aan ras, bloed en bodem toekende, voor vele Christenen een uitdaging. Met de Protestantse Kerken, zowel Luthersen als Gereformeerden en „Unierten”, was de aanleiding tot een conflict (de Duitse Kerkstrijd) de gelijkschakelingsmanie der nat.-soc., die streefden naar een eenheidskerk onder nat.-soc. leiding. Inderdaad slaagde men er nog in 1933 in de benoeming van een Rijksbisschop door te drijven, welk ambt ten deel viel aan Hitler’s vertrouwensman Ludwig Muller. Veel gezag had deze echter niet en ten slotte verloor hij het vertrouwen van de Führer. Sterke tegenstand wekte het streven van vele Nazi’s om aan het Christendom een Germaans karakter te geven, waarbij het Oude Testament geschrapt en het Nieuwe Testament van „Joodse smetten” gezuiverd moest worden.
Dit streven vond zijn organisatorische vorm in de „Glaubensbewegung deutscher Christen”. Daarnaast zag men de nog radicalere groepen (Ludendorff, H au er, in zekere zin ook Rosenberg),die tot een min of meer gemoderniseerd Germaans heidendom wilden terugkeren. De actie der „Duitse Christenen” lokte een tegenactie uit in de vorm van de „Pfarrernotbund”, geleid door Martin Niemöller, Hans Asmussen, Karl Barth en de landsbisschoppen van Württemberg en Beieren, Meiser en Wurm (Sept. 1939), waaruit ten slotte de „Deutsche Bekenntniskirche” voortkwam. Scherpe conflicten tussen autoriteiten en kerkelijke opposanten bleven niet uit. Barth werd ontslagen en week uit. Niemöller kwam in een concentratiekamp terecht.
Vele predikanten werden voor korter of langer tijd gearresteerd. Tot een volledige onderdrukking van het verzet is het echter nooit kunnen komen. De R.K. Kerk had aanvankelijk het lidmaatschap der N.S.D.A.P. verboden, maar in Mrt 1933 werd dit verbod opgeheven. Op 22 Juli 1933 sloot Duitsland een concordaat met de Heilige Stoel maar ook daarna liet de verhouding tussen het Nationaal-Socialisme en de R.K. Kerk veel te wensen over.
Vooral de kardinalen Faulhaber en von Preysing en de Munsterse bisschop Graf von Galen spaarden de Nazi’s hun critiek niet. Omgekeerd werden van nat.-soc. zijde heftige aanvallen op de Kerk van Rome gedaan, welke men veel meer haatte dan de Protestantse, omdat men altijd nog hoopte de laatste op den duur nog te kunnen gelijkschakelen, wat met Rome bij voorbaat uitgesloten was. Ondertussen deinsden de verantwoordelijke leiders van het Derde Rijk er voor terug, om tegen de Kerken op dezelfde nietsontziende wijze op te treden, als tegen de marxistische groepen; zij beseften, dat zij hierdoor te grote groepen van het Duitse volk, die overigens zeer bruikbaar waren voor het regime, tegen zich in het harnas zouden jagen. Zo bleven de Duitse Kerken de laatste burcht van het binnenlands geestelijk verzet tegen het regime.
De buitenlandse politiek van de nat.-soc. regering was aanvankelijk voorzichtig, in overeenstemming met de eisen der feitelijke situatie. Duitsland was immers militair machteloos en omringd door potentiële vijanden. De enige grote mogendheid, die voor een bondgenootschap in aanmerking kwam, was het fascistische Italië. Het Duitse streven naar een „Anschluss” van Oostenrijk stond hieraan echter vooralsnog in de weg. Ook tot andere landen werd toenadering gezocht en zo sloot Duitsland op 26 Jan. 1934 een non-agressiepact met Polen voor 10 jaar, zonder evenwel formeel zijn aanspraken op herstel van de oude oostgrens op te geven. Het eerste doel van Hitler’s bewind was, de „boeien van Versailles” te slaken en Duitsland weer politiek en militair gelijkberechtigd onder de grote mogendheden te doen plaats nemen.
Pogingen, om dit doel door overleg, o.a. ter Ontwapeningsconferentie in Genève (z ontwapeningsvraagstuk) te bereiken, stuitten echter af op het wantrouwen van Frankrijk. Als antwoord maakte Hitler op 14 Oct. 1933 bekend, dat Duitsland de Volkenbond zowel als de Ontwapeningsconferentie verliet.
In 1934 achtte Duitsland, in verband met de aanwezigheid van een sterke nat.-soc. oppositie in Oostenrijk en met het feit dat ook andere grote groepen der bevolking ontevreden waren met de clericaal getinte dictatuur van Dollfuss , het ogenblik gekomen, zijn aspiraties t.a.v. dit land te verwezenlijken. Op 25 Juli brak een nat.-soc. opstand te Wenen uit, waarbij Dollfuss werd vermoord. Doch de regeringstroepen bleven meester van de toestand en pogingen om uit Duitsland hulp te verlenen werden verijdeld doordat Italië troepen aan de Brenner concentreerde. Hierdoor was de verhouding tussen de toekomstige As-partners voor lange tijd vertroebeld. Na deze mislukking besloot Berlijn het thans over een andere boeg te gooien, nl. die der intrige. De uitvoering dezer nieuwe politiek werd opgedragen aan von Papen die, na de gebeurtenissen van 30 Juni uitgeschakeld als vice-kanselier, nu ambassadeur te Wenen werd.
Gunstiger voor het Derde Rijk verliepen de gebeurtenissen in het Saargebied. Volgens de bepalingen van Versailles was dit gebied voor 15 jaar onder bestuur van de Volkenbond geplaatst, waarna een plebisciet over de uiteindelijke status zou beslissen. In Jan. 1935 vond deze volksstemming plaats: zij leverde ruim 90 pct voor terugkeer naar Duitsland op, waarna het Saargebied weer onder Duits bestuur kwam. Nog meer successen bracht het jaar 1935 Op 16 Mrt kondigde Hitler de invoering van de algemene dienstplicht en de oprichting van een luchtmacht aan. De voormalige overwinnaars bepaalden zich tot papieren protesten en Engeland liet zich zelfs vinden, om in Juni 1935 een vlootverdrag met Duitsland te sluiten, waarin een verhouding 3 : 1 ten gunste van Engeland werd vastgelegd, maar het (door Versailles absoluut verboden) Duitse duikbootwapen mocht even sterk zijn als het Britse. Op 7 Mrt 1936 liet Hitler de Duitse troepen het gedemilitariseerde Rijnland binnenrukken. Ook bij deze schending van Versailles legde het Westen zich neer, vnl. door Engelands weifelende houding.
Inmiddels was de diplomatieke positie van Duitsland aanmerkelijk versterkt door de verwijdering, welke als gevolg van het Abessinisch conflict tussen Italië enerzijds en Frankrijk en Engeland anderzijds was ontstaan. Het geïsoleerde Italië was thans aangewezen op de vriendschap van Duitsland, dat had medegeholpen de sancties krachteloos te maken. Op 25 Oct. 1936 werd tussen beide landen een vriendschapsverdrag gesloten, de As-Berlijn-Rome. Een maand later kwam tussen beide As-genoten en Japan het Anti-KominternPact tot stand, waarbij de drie grote nationalistische en autoritaire mogendheden zich verbonden, overal ter wereld het bolsjewisme te bestrijden. De practijk van deze antibolsjewistische politiek was reeds begonnen, vóór zij in verdragen werd vastgelegd. In Juli 1936 brak in Spanje een opstand van een aantal nationalistische generaals uit tegen de regering te Madrid.
Hieruit ontwikkelde zich de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939), waarin Duitsland en Italië krachtdadig steun verleenden aan de Nationalisten. Een en ander gaf aanleiding tot heftige wrijvingen met de Sovjet-Unie en met Frankrijk, waar toen het Volksfront aan het bewind was. Het resultaat was echter, dat in Spanje een met de As bevriende regering de macht in handen kreeg.
Op economisch gebied trof het Nationaal-Socialisme een catastrophale toestand aan, vnl. veroorzaakt door het wegtrekken van buitenlandse credieten. Duitsland leed onder een nijpend gebrek aan deviezen; het werklozental bedroeg niet minder dan 6,5 millioen; de levensstandaard was ontstellend gedaald. Het nieuwe regime nam onmiddellijk energieke maatregelen om verbetering in deze toestand te brengen. Het voornaamste aandeel hierin had de Rijksbankpresident en minister van Economische Zaken Hjalmar Schacht. In Juli 1933 werd een transfermoratorium afgekondigd, dat in de loop der jaren werd uitgebouwd tot een stelsel van straffe deviezencontrole. Door het laten uitvoeren van grote openbare werken (o.a. de Reichsautobahnen, Hitler’s paradepaard, met sterk strategische bijbedoeling) trachtte de staat het economische leven te stimuleren.
Het aantal werklozen daalde snel en slonk uiteindelijk geheel weg. Zowel de productie als het nationaal inkomen stegen met sprongen. Tot een reële welvaartsverhoging heeft dit alles op den duur echter niet geleid. Dit was het gevolg van de geforceerde bewapeningspolitiek, welke vooral sedert 1936 werd gevoerd, toen Göring opdracht kreeg, een economisch „Vierjarenplan” ten uitvoer te brengen dat van Duitsland een „wehrwirtschaftlich” onaantastbaar geheel zou maken. Alle productiecapaciteit, welke niet nodig was voor de voorziening in de elementaire behoeften der bevolking, werd aangewend voor de fabricage van wapens, kapitaalgoederen en synthetische grondstoffen, welke Duitsland onafhankelijk moesten maken van buitenlandse invoer. Daar echter bij een gebrekkige goederenvoorziening der bevolking het geldinkomen steeg, waren weer maatregelen van prijs- en looncontrole nodig ten einde inflatie te voorkomen.
Het resultaat was in economisch opzicht zeker geen gezonde toestand, daar een land als Duitsland op den duur niet autarkisch kon zijn. Maar bij het uitbreken van Wereldoorlog II was Duitsland in ieder geval voortreffelijk op de gebeurtenissen voorbereid.
Het begin van 1938 zag een versterking van de greep der partij op twee takken van staatsdienst, die tot dusverre een zekere onafhankelijkheid hadden bewaard. Eerst vonden enige belangrijke mutaties plaats in de hoogste legerleiding. De minister van Oorlog en Opperbevelhebber der Wehrmacht, von Blomberg, en de Opperbevelhebber van het leger von Fritsch moesten aftreden. Hitler zelf nam het opperbevel van de Wehrmacht op zich, met generaal Keitel als chef van het opperbevel. Een nieuwe minister van Oorlog werd niet benoemd. Kort daarop werd de minister van Buitenlandse Zaken, Freiherr von Neurath vervangen door von Ribbentrop, onder wie het Auswärtige Amt hoofdzakelijk door de S.S. werd beheerst.
In Mrt 1938 achtte Hitler het ogenblik gekomen, de Anschluss van Oostenrijk te voltrekken. Na een ultimatum trad de regering-Schussnigg af; zij werd vervangen door een kabinet-Seyss-Inquart, dat de Duitse troepen in het land riep. In een dag was de gehele zaak afgelopen (11 Mrt 1938). Van Italië was nu geen tegenstand meer te verwachten. Engeland bleef gedesinteresseerd en Frankrijk alleen was voor de Wehrmacht geen partij meer.
De volgende zet was tegen Tsjechoslowakije gericht. Hier scheen alles niet zo vlot van stapel te zullen lopen. Ondanks Britse bemiddelingspogingen en twee bezoeken van Chamberlain aan Hitler dreigde eind Sept. 1938 een oorlog te zullen uitbreken. Op het laatste moment werd deze nog afgewend door de capitulatie van München (z München), die aan Duitsland het Sudetenland ten deel deed vallen. De algemene vreugde over het behoud van de vrede en Hitler’s belofte, dat thans Duitslands laatste territoriale aanspraak vervuld was, hadden Duitsland thans eindelijk bij velen enige goodwill kunnen verschaffen, maar dit werd verhinderd doordat in Oct. 1938, als gevolg van de moord, te Parijs door een Poolse Jood gepleegd op de Duitse ambassade-secretaris vom Rath, heftige pogroms in Duitsland uitbraken, kennelijk met goedkeuring van hogerhand. Alle sympathie bij de Westelijke Mogendheden verspeelde Duitsland, toen het in Mrt 1939 van een conflict tussen Tsjechen en Slowaken (z Tsjechoslowakije, geschiedenis) gebruik maakte, de Tsjechische staat geheel te vernietigen en Bohemen en Moravië (in de vorm van een protectoraat) te annexeren.
Aanleiding tot een oorlog werd dit nog niet: Tsjechoslowakije werd toch eigenlijk reeds als verloren beschouwd. Engeland en Frankrijk waren echter vastbesloten, dat dit de laatste maal zou zijn, dat Duitsland Europa voor een fait accompli stelde. Toch wist Duitsland nog en passant het Memelgebied „heim ins Reich” te voeren. Toen het evenwel daarna zijn aanspraken op Dantzig en de Poolse corridor wilde gaan verwezenlijken, stuitte het op onverbiddelijke tegenstand. Hiervoor ging Hitler echter niet opzij en, na zich in de rug gedekt te hebben door een non-agressiepact met de Sovjet-Unie (23 Aug.), liet hij zijn troepen op 1 Sept. 1939 Polen binnenrukken. Hiermede was Wereldoorlog II een feit. Voor het verloop van deze oorlog, alsmede voor een meer gedetailleerd overzicht van de voorgeschiedenis z Wereldoorlog II.
Gedurende de eerste oorlogsjaren behaalde Duitsland vele en grote overwinningen. Vrijwel geheel Europa, slechts met uitzondering van Zweden, Zwitserland en het Iberisch schiereiland, kwam binnen de Duitse machtssfeer. Uitgestrekte gebieden werden geannexeerd: in 1939 de vrije stad Dantzig en ca de helft van Polen; in 1940 Elzas-Lotharingen en Eupen en Malmédy; in 1941 het gebied van Marburg (Maribor); aan het einde van hetzelfde jaar, tijdens de Russische veldtocht, andere delen van Polen. Eind 1942 kwam echter de kentering en sindsdien kromp de Duitse macht steeds meer ineen, totdat in de eerste dagen van Mei 1945 de Duitse regering zich tot onvoorwaardelijke capitulatie gedwongen zag.
De oorlog versterkte de greep van het nationaalsocialisme, met name van de S.S., op het Duitse volk voortdurend. Het merkwaardige was, dat naarmate de krijgskansen slechter werden, deze greep niet verzwakte, doch integendeel nog steviger werd. Bij het uitbreken van de oorlog heerste bij sommige anti-nationaal-socialistische Duitsers de hoop op een spoedige ineenstorting van het regime, maar de verblindende successen van 1940 en 1941 sloegen deze verwachtingen de bodem in. Toen het in 1942 al minder en minder goed begon te gaan, herleefde de verzetsgedachte. In de „Kreisauer Kreis” (genoemd naar het Silezische landgoed der von Moltkes, Kreisau) vonden conservatieven (onder wie de bloem van de Pruisische adel en vele generaals) en socialisten elkaar. Een ernstig nadeel voor de verzetslieden was de gealleerde eis van „unconditional surrender”, waar-
door de Duitse zaak als het ware noodwendig met die van de Nazi’s werd vereenzelvigd. Toch werd sedert de zomer van 1943 een Putsch voorbereid. Een toekomstige regering werd reeds gevormd met dr K. F. Goerdeler als rijkskanselier. Zelfs het hoofd van de Duitse inlichtingendienst, admiraal Wilhelm Canaris, was bij de zaak betrokken.
Na D-day begon de tijd te dringen. Op 20 Juli 1944 sloegen de samenzweerders toe; hun leider, kolonel Graf von Stauffenberg plaatste een bom in Hitler’s hoofdkwartier te Rastenburg. Door een toeval mislukte de aanslag, terwijl een te Berlijn ondernomen opstandige beweging werd onderdrukt door het wachtbataljon onder majoor Rem er. Het gehele verzet werd nu opgerold door Gestapo en S.S. Von Stauffenberg, generaal Olbricht e.a. werden standrechtelijk doodgeschoten, kolonel-generaal Beek pleegde zelfmoord. Vele anderen, onder wie generaal-veldmaarschalk von Witzleben, generaal von Hase, graaf York von Wartenburg, dr Goerdeler, de oud-ambassadeur te Rome Ulrich von Hassell en graaf Helldorf, voormalignat.-soc.politiepresident te Berlijn, werden door het „Volksgericht” ter dood veroordeeld en vervolgens gehangen. Canaris werd later (Apr. 1945) in een concentratiekamp ter dood gebracht.
Van toen af beheerste de S.S. Duitsland volkomen. Himmler, sedert 1943 reeds minister van Binnenlandse Zaken, kreeg nu bovendien nog het bevel over het leger in Duitsland. Het militair saluut werd vervangen door de Hitlergroet. De gehele mannelijke bevolking werd te wapen geroepen in de „Volkssturm” onder Himmler’s bevel.
Eerst aan het einde van Apr. 1945, toen het Derde Rijk bezweek onder de slagen der geallieerde legers en luchtvloten en vitale delen des lands reeds door de vijand bezet waren, wankelde het regime. En dat nog niet door verzet tegen het regime, maar doordat figuren als Himmler en Göring, ziende dat Hitler’s zaak verloren was, zich aan diens leiding onttrokken en op eigen gezag contact met de vijand zochten. De Führer bleef tot het laatst hopen op het wonder, dat de kansen weer te zijnen gunste zou doen keren. Toen hij eindelijk inzag, dat hij verloren had, benam hij zich het leven. Tot zijn opvolger benoemde hij niet Göring, die hij bij het uitbreken van de oorlog als zodanig had aangewezen, doch groot-admiraal Dönitz. De nieuwe regering poogde met de Westelijke Geallieerden tot een accoord te komen en zo de Sovjets uit het land te houden.
Alleen een capitulatie aan alle Geallieerden te zamen werd echter aanvaard. Toen deze capitulatie een feit was, had de regering-Dönitz haar reden van bestaan in geallieerde ogen verloren. Op 23 Mei werd zij gevangen genomen en hiermee had het Duitse Rijk de facto opgehouden te bestaan. De belangrijkste Nazi-leiders werden, voor zover zij geen zelfmoord pleegden, als oorlogsmisdadigers in staat van beschuldiging gesteld en tot zware straffen veroordeeld (z Neurenberg, processen van Neurenberg).
C. Nationaal-socialistische ideologie
Men moet het Nationaal-Socialisme niet zien als een uit één centrale doctrine ontwikkeld ideologisch stelsel. Veeleer was het een samenraapsel van verschillende, deels conservatieve deels radicale, strevingen, welker betekenis in haar onderlinge verhouding steeds aan wisselingen onderhevig is geweest.
Gelijk de naam zegt, wilde het een vereniging tot stand brengen van Nationalisme en Socialisme. Hierbij stond het Nationalisme voorop. Socialistisch was het Nationaal-Socialisme in zoverre, dat het een overwegende staatsinvloed op het gehele economische en maatschappelijke leven vestigde. Van een afschaffing der kapitalistische productiewijze was echter geen sprake. Wel werden de ondernemers gebonden zowel in het richten hunner productie als in de besteding der winsten, maar toch niet meer dan nodig geacht werd in het belang der economische oorlogsvoorbereiding. De private eigendom bleef gehandhaafd, met inbegrip van het Oostelbische grootgrondbezit.
Het Nationalisme der Nazi’s bouwde voort op romantisch-nationalistische stromingen uit de tijd vóór Wereldoorlog I en de biologische rassentheorieën van H. S. Chamberlain en De Gobineau. Het volk werd gezien als een op het bloed gebaseerde mythische eenheid. In zoverre verschilde het van het Italiaanse fascisme, dat meer van de staatsvorm uitging. Men onderscheidde hogere en lagere rassen, waarbinnen het zgn.
Arische ras als het enige cultuurscheppende werd beschouwd. Dit ras tot een overheersende positie te brengen was de historische zending van het Duitse Rijk. De voornaamste poging, deze romantisch-mythische ideologie tot een filosofisch stelsel te ontwikkelen is ondernomen door Alfred Rosenberg in zijn Der Mythus des so. Jahrhunderts. Als grootste vijand van het Arische ras zag men het Jodendom. Een fel antisemitisme werd dan ook van de aanvang af gepredikt, dat pathologische vormen aannam, vooral bij de Neurenbergse gouwleider Julius Streicher met zijn orgaan Der Stürmer. Aanvankelijk zich in hoofdzaak beperkend tot juridische maatregelen om aan Joodse invloed paal en perk te stellen, leidde het nat.-soc. antisemitisme in Wereldoorlog II tot het in koelen bloede uitroeien van millioenen Joden.
Was de rassentheorie wel het meest kenmerkende element van het Nationaal-Socialisme, op de buitenlandse politiek was de invloed er van vrij gering. Aanvankelijk was deze, zuiver irredentistisch, gericht op de vereniging van alle Duitsers in één rijk. Later streefde men, in bondgenootschap met het Latijnse Italië en het Mongoolse Japan, naar de verdeling der wereld in levensruimten, waarbij iedere overgebleven grote mogendheid een aantal vazalstaten tot haar beschikking zou hebben, te zamen met welke zij ongeveer autark zou zijn. Uiteindelijk was elke ideologie ondergeschikt aan de machtsontwikkeling van het Duitse Rijk.
Een ander centraal punt in het NationaalSocialisme was het leidersbeginsel. Krachtens dit beginsel werd in partij en staat het gezag niet uitgeoefend door bij meerderheid besluitende colleges en vergaderingen, maar door één man, die de hoogste autoriteit in zijn ressort was en slechts verantwoordelijk aan een boven hem gestelde leider. Aan het hoofd dezer hiërarchie stond „de” Führer, Hitler, die, in theorie, verantwoordelijk was jegens het Duitse volk en jegens de partij. In feite was hij dus met onbeperkte macht bekleed. Een verschil tussen de Führer enerzijds en een dictator anderzijds trachtte men te construeren door te stellen, dat de eerste de drager was van de ware wil van zijn volk, terwijl een dictator slechts zijn eigen persoonlijke wil zou opleggen. Als symbool nam het Nationaal-Socialisme het hakenk-uis aan (z swastika). De partij vlag was een rode vlag met, in een witte cirkel, een zwart hakenkruis.
Lit.: Bibliographie: W. Sagitz, Bibliographie des Nationalsozialismus (Cottbus 1933); E. Unger, Das Schrifttum des Nationalsozialismus (Berlin 1934) ; N. H. Ba y nes, A Short List of Books on Nat.-Soc. (The Hist. Ass. 1943).
Pro: U. Scheuner, Die nationale Revolution, in: Arch. d. öffentl. Rechts, dl 24 (1933), pag. 166 v.v. ; H. Krekel, Die Grundlagen des deutschen Nationalsozialismus (Lübeck 1935); O. Dietrich. Die philosoph.
Grundl. des Nationalsozialismus (Breslau (1935); H. Schwarz, Zur philosoph. Grundlegung des Nationalsozialismus (Berlin 1936); J. H. Ca r p, Beginselen v. h. N. (Utrecht 1943).
Contra: W.Banning, Het N. (Arnhem 1932) ; F. E. Schuman, The Political Theory of German Fascism, in Americ. Polit. Science Quarterly, dl 28 (Apr. 1934), pag. 210 v.v.; P. A.
Diepenhorst, Het N. (Kampen 1935) J R. Bonnard, Le droit et l’état dans la doctrine nationalsocialiste (Paris 1936); H. Tingsten, Den Nationelln diktaturen (Stockholm 1936, Ned. vert.: De nationale dictaturen, de gedachtenwereld v. h. N. en fascisme, 1938) ; H. Mankiewicz, La Weltanschauung nationalsocialiste, diss. Lyon (1937); G. v. d.
Burg, Het N., diss. (Rotterdam 1940); R. D. O. Butler, The Roots of Nationalsocialism 1783-1933 (London 1942); F. Nova, The National Socialist Führerprinzip and its Background in German Thought, diss. (Philadelphia, 1943); Heinrich Orb, Nationalsozialismus, 13 Jahre Machtrausch (Olten 1945); W. Mont.gomery McGovern, From Luther to Hitler. The History of Fascist-Nazi Political Philosophy (1948) ; zie ook de publicaties van het ,.Institut für Geschichte der nationalsozialistischen Zeit”.