in algemene zin is de strijd tussen klassen, dat zijn groepen van mensen, die in het productieproces een gelijksoortige functie vervullen en dientengevolge op hetzelfde bestaansniveau leven; de leden van een klasse, zich door levenswijze, ontwikkeling, kleding en dikwijls ook taalgebruik van die der andere klassen onderscheidend, bezitten een meer of minder ontwikkeld besef van saamhorigheid en pogen door strijd hun positie tegenover andere klassen te verbeteren of te handhaven. In de regel echter blijft het gebruik van de term „klassenstrijd” beperkt tot de strijd tussen de bezittende klasse en de arbeidende klasse, zoals die door Karl Marx een eeuw geleden werd geanalyseerd; de klassenstrijd is sindsdien een woord uit het socialistische begrippenarsenaal gebleven.
Het is daarom de Marxistische klassenstrijdopvatting, die hier aan een beschouwing wordt onderworpen.De leer van de klassenstrijd, hoewel in Marx’ vroegste geschriften reeds in kern aanwezig, heeft haar definitieve formulering gevonden in het Communistisch Manifest van 1848. De geschiedenis van elke maatschappij, zo heet het daar, is een geschiedenis van klassenstrijden: strijd tussen vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildemeester en gezel, in het algemeen dus tussen onderdrukkers en onderdrukten. Steeds eindigde die strijd in een revolutionnaire verandering van de maatschappij. In de moderne tijd geeft de samenleving een nieuwe klassentegenstelling te zien: die van bourgeoisie en proletariaat, kapitalisten en arbeiders, uitbuiters en uitgebuiten. Die tegenstelling wordt in de loop der jaren steeds scherper, doordat enerzijds de economische toestand der arbeiders voortdurend ongunstiger wordt (dit is de theorie van de „Verelendung” der arbeiders), anderzijds het bezit der productiemiddelen in verband met de toenemende bedrijfsconcentratie in handen van een steeds geringer aantal kapitalisten accumuleert. Deze toestand- wordt dan ook ten slotte onhoudbaar. Er zal een revolutie komen — Marx verwachtte haar spoedig — die de oude klassenmaatschappij zal opheffen, de productiemiddelen uit de handen van de kapitalisten in die van de gemeenschap zal doen overgaan en een nieuwe, klassenloze samenleving geboren zal doen worden. De doeleinden van de arbeidende klasse kunnen derhalve slechts worden verwezenlijkt „door de gewelddadige omverwerping van de gehele maatschappelijke ordening. Mogen de heersende klassen voor een communistische revolutie sidderen, de proletariërs hebben daarbij niets te verliezen dan hun ketenen. Zij hebben een wereld te winnen”. Aldus het Communistische Manifest.
Niet alle elementen van de klassenstrijdleer zijn voor het eerst door Marx naar voren gebracht. Wanneer men in die leer op voetspoor van Sombart drie bestanddelen onderscheidt: het belangen-, het klasse- en het machtsbeginsel, dan kan men constateren, dat deze afzonderlijk ook reeds door vroegere schrijvers werden gekend, o.a. Machiavelli. Zelfs de verbinding van de klassenstrijdgedachte met het socialisme is niet het eerst door Marx gelegd: zij is in de practijk reeds in de jaren na 1830 bij de Engelse en Franse socialisten te vinden, en is theoretisch in 184a uitgewerkt door Lorenz von Stein in zijn werk Der Sozialismus und Kommunismus des heutigen Frankreichs. Ook bij Marx berust de klassenstrijdleer in eerste instantie op een wetenschappelijke analyse van de maatschappelijke ontwikkeling; zij is geheel afleidbaar uit zijn historisch materialisme en zijn meerwaardetheorie. Maar het nieuwe, dat Marx bracht, was de politiek-propagandistische toespitsing van de leer; hij constateert de klassenstrijd niet alleen, hij predikt deze. De gewone arbeider, die bezwaarlijk inzicht in en belangstelling voor Marx’ overige leerstukken kon hebben, begreep de klassenstrijd zeer wel, die aan zijn gevoelens van haat en afgunst ten aanzien van de kapitalisten appelleerde en hem de wording van een betere maatschappij in uitzicht stelde. Zeker is, dat de leer van de klassenstrijd meer dan iets anders heeft bijgedragen tot het populair worden van het Marxisme tot in de onderste lagen van de maatschappij. Voor de grote massa was deze leer meer een zaak van het gevoel dan van het verstand.
De critiek, op het leerstuk van de klassenstrijd geleverd van niet-Marxistische zijde, heeft vooral drie punten naar voren gebracht. Zij bestrijdt vooreerst, dat de maatschappelijke ontwikkeling uitsluitend door economische belangenstrijd zou worden bepaald, en constateert bovendien, dat de moderne samenleving onmogelijk in twee klassen kan worden verdeeld, daar de boeren en de (in strijd met Marx’ voorspelling) in omvang toenemende middenklasse niet in het schema passen. Daar komt bij, dat de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat niet scherper, gelijk Marx dacht, doch zwakker is gaan worden, daar de door hem voorspelde accumulatie van rijkdom bij de kapitalisten evenzeer als de „Verelendung” van de arbeiders is uitgebleven. Vandaar dan ook, dat het revisionistische socialisme van de 20ste eeuw het absolute karakter van de klassenstrijd is gaan ontkennen en meer en meer zijn aandacht is gaan richten op verbetering, langs democratische weg en zonder revolutie, van de positie der arbeiders binnen het kader der kapitalistische maatschappij.
PROF. DR I. J. BRUGMANS
Lit.: behalve de werken van Marx: W. Sombart, Der proletarische Sozialismus (2 dln, 1924); V. G. Simkhovitch, Marxism versus Socialism (1913); Ed. Heimann, Die sittliche Idee des Klassenkampfes und die Entartung des Kapitalismus (1926); L. Gahen, L’idée de lutte des classes au XVlIIe siècle, in: Rev. Synth. histor. dl 12 (1906).