is het vermogen om mondeling taal voort te brengen; ook verstaat men onder spraak de manier van spreken, de uitspraak; bovendien wordt deze term in de algemene taalkunde gebezigd om het individuele taalgebruik (parole) te onderscheiden van het systeem der taal (langue).
Het spraakvermogen is uitsluitend eigen aan de mens. Niet alleen onderscheidt de klankvoortbrenging van de mens zich van die der dieren door een grotere differentieerbaarheid, maar essentieel door haar functie met betrekking tot de taal. Het klankaspect en het taalaspect kunnen we duidelijk onderscheiden bij het jonge kind. Het blijkt reeds vroeg in staat om taalklanken na te bootsen, maar bij het kind hebben deze aanvankelijk alleen klankwaarde: ze duiden niets aan. In een volgend stadium echter leert het kind die reeds bekende conventionele klanktekens als tekens, dus als betekenisdragende uiting gebruiken (2 kindertaal).
Spraakklanken zijn de klanken die wij vormen om als taal te dienen. Als zodanig functionnerend hebben zij symbolische waarde. Wel is waar zal niet iedere klank op zichzelf de waarde hebben van een woord of betekenisdragend woorddeel, maar wel functionneren spraakklanken in een groter klankgeheel dat symbolische waarde heeft, dat iets betekent. Daarentegen zijn de klanken van dieren slechts symptoom van een toestand of een op enigerlei wijze van dressuur berustend signaal. De spraakklanken worden experimenteel onderzocht door de fonetiek. Voor de vorming der afzonderlijke spraakklanken z klinkers en medeklinkers.
Algemene eigenschappen der spraakklanken zijn duur, toonhoogte, intensiteit en timbre. De mechanische intensiteit hangt af van de kracht die gebruikt wordt bij het spreken. De hoorbaarheid wordt hierdoor echter niet volstrekt bepaald: het verschil in mondopening bij de verschillende klanken speelt een belangrijke rol. Het timbre hangt af van de eigenaardige combinatie van grondtoon en bijtonen en is vooral belangrijk bij de vorming der klinkers.
Spraakstoornissen kunnen door zeer verschillende oorzaken ontstaan.
1. Aangeboren of verworven afwijkingen van de perifere spraakorganen (het strottenhoofd met de stembanden, de lippen, de tong, de mondholte met kaken, gebit, wangen en gehemelte) maken het voortbrengen van bepaalde klanken, het articuleren soms gebrekkig of onmogelijk: dysarthrie of dyslalie. Bij uitputting of ademzwakte wordt ook de stem zwak. Bij heesheid (dysphonie) is de articulatie goed, maar de stem onzuiver; de oorzaak is dikwijls een afwijking van de stembanden. Volkomen stemloosheid (aphonie) berust vaker op psychische stoornissen (hysterie) dan op anatomische afwijkingen der spraakorganen (vgl. stomheid).
2. Dysarthrie kan ook ontstaan door beschadiging van een of meer zenuwkernen of zenuwstammen, die de bij het spreken werkzame spieren verzorgen; deze spieren zijn dan min of meer verlamd. Dit komt o.a. voor bij verwekingshaarden in het verlengde merg: bulbaire dysarthrie.
3. De spraak wordt abnormaal als bepaalde afwijkingen in grote of kleine hersenen coördinatiestoornissen teweegbrengen, zodat de fijne afstemming van de verschillende spierbewegingen bij het spreken tekort schiet. De spraak wordt hakkelend, stotend of langzaam, lettergrepen worden overgeslagen enz.: cerebrale resp. cerebellaire dysarthrie. De cerebrale functiestoornis kan psychische oorzaken hebben, zoals bij het stotteren. De coördinatie kan verder onvoldoende zijn als gevolg van waarnemingsstoornissen, zoals bij doofstommen.
4. Nog dieper liggen de stoornissen bij de zgn. aphasieën. Een lijder aan motorische aphasie kan zich de bewegingen, die nodig zijn om te spreken niet meer voorstellen en daardoor die bewegingen niet uitvoeren. Bij de sensorische aphasie hebben woorden en klanken hun betekenis als taal verloren (z agnosie en asymbolie).