Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Kindertaal

betekenis & definitie

noemen wij gewoonlijk de taal die in de eerste levensjaren door het kind gesproken wordt. Het begint met het uitbrengen van klanken, vaak ook van zulke, die in de taal der volwassenen niet voorkomen; de spraakorganen worden geoefend en de bewegingen daartoe geautomatiseerd (lalperiode).

Dit gaat weldra over in een min of meer opzettelijke beoefening van bepaalde klanken, gedeeltelijk veroorzaakt door de behoefte zichzelf na te bootsen. In de loop van het tweede jaar worden met die klankverbindingen bepaalde voorstellingen verbonden: kinderwoorden als dada, mama; soms ook woorden, die in de gewone taal niet voorkomen. Weldra gaat het kind nu over tot het nabootsen van de woorden, die door de omgeving gesproken worden; aanvankelijk worden sommige klanken verkeerd uitgesproken en moeilijke klankverbindingen vereenvoudigd. In het derde levensjaar leert het kind de flexie gebruiken. Terwijl het eerst zeer eenvoudige zinnen vormt, dikwijls met sterk affectieve woordvolgorde, begint het kind in het derde levensjaar ook ondergeschikte zinnen te gebruiken. De uitbreiding van de woordenschat duurt nog lang voort en is in de schooltijd nog niet afgesloten.De bestudering der kindertaal is in vele opzichten belangrijk. De wijze, waarop de klanken worden uitgesproken, geeft een aanwijzing voor de meerdere of mindere moeite, waarmede dit geschiedt. Klanken die eerst laat komen of klankverbindingen die worden vereenvoudigd, kunnen een aanwijzing geven voor de richting, waarin zich de taalontwikkeling beweegt. Vooral psychologisch is de bestudering der kindertaal van grote waarde; het op de achtergrond treden der logische gedachtenordening en de overwegende betekenis van het affect maken vergelijking met primitieve talen vruchtbaar. De mening evenwel, dat men uit de groei der kindertaal zou kunnen leren, hoe zich de taal zelf zou hebben ontwikkeld, is onjuist en berust op een verkeerd inzicht in het wezen der kindertaal, aangezien hierbij alleen sprake is van de overneming van een reeds bestaande taal.

Lit.: C. en W. Stern, Die Kindersprache (Leipzig 1907); P.Glenconner, The Sayings of the Children (Oxford 1918); O. Jespersen, Bömesprog (Kopenhagen 1923); J. van Ginneken, De Roman van een kleuter (1917); K. Bühler, Die geistige Entwicklung des Kindes (5de dr., 1929); A. Grégoire, L’apprentissage du langage (1937-47), R. Jakobson, Kindersprache, Aphasie und allg. Lautgesetze (1942).

< >